Schrijven: veelgemaakte fouten examen Schrijven 3F

EXAMENVOORBEREIDING SCHRIJVEN

VEELVOORKOMENDE SCHRIJFFOUTEN
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

EXAMENVOORBEREIDING SCHRIJVEN

VEELVOORKOMENDE SCHRIJFFOUTEN

Slide 1 - Tekstslide

FOUTEN DIE VEEL WORDEN GEMAAKT

  • leestekens / interpunctie 
  • werkwoordspelling 
  • woorden aan elkaar of los schrijven (samengestelde woorden)
  • sommige of sommigen; alle of allen
  • de verwijswoorden die, dat en wat

En waarom is 'dan doe ik nu deze tasje aan' fout?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Link

'Als je dat niet doet ben je al snel ongezellig'

Wat gaat hier fout? 

Of gaat het niet fout? 

Slide 4 - Tekstslide

UITLEG
'Als je dat niet doet ben je al snel ongezellig' is een samengestelde zin. Je kunt er een signaalwoord middenin zetten (welke) Hak je de zin in tweeën, dan staat er:  
Zin één:    'Als je dat niet doet.'
Zin twee:  'ben je al snel ongezellig.' 

Ben je al snel ongezellig klopt niet in deze zin. Je kunt het wel zeggen, maar niet schrijven, sorry. 
OPLOSSING → Zet een komma tussen twee persoonsvormen.
De correcte zin is: 'Als je dat niet doet, ben je al snel ongezellig'. 

Slide 5 - Tekstslide

'Henk ging naar huis, en dus pakte hij een taxi.'


Wat gaat hier fout?

Of gaat het niet fout? 

Slide 6 - Tekstslide

UITLEG
'Henk ging naar huis, en dus pakte hij een taxi.'

Schrijf een komma vóór signaalwoorden, zoals: 
maar, omdat, doordat, want, tenzij, waardoor, daarom

Functie van de komma: het geeft een adempauze in de tekst aan.  
Met andere woorden: de zin is nog niet afgelopen. Er komt nog meer. 

[en] geeft van zichzelf al een pauze aan in de zin, dus zet je daar geen komma voor.

Slide 7 - Tekstslide

WERKWOORDSPELLING
'Jouw werk (veranderen) niet.'
Vul de juiste vorm in.

Slide 8 - Open vraag

'Flexibilisering heeft als gevolg dat je dezelfde functie houdt.'
A
Deze zin is goed (en waarom?)
B
Deze zin is fout (en waarom?)

Slide 9 - Quizvraag

UITLEG
'Flexibilisering heeft als gevolg dat je dezelfde functie houdt.'  Er staat [dat]. 
Dat betekent meer zinnen in één. 

Eerste zin: 'Flexibilisering heeft als gevolg' 
Onderwerp = Flexibilisering (dat is enkelvoud). 
Persoonsvorm = heeft (uiteraard ook enkelvoud) 

Tweede zin: 'Dat je dezelfde functie houdt'   
Onderwerp = je (dat is enkelvoud).
Persoonsvorm =  ik-vorm + t

Slide 10 - Tekstslide

'In het verleden verwoeste IS een aantal kunstwerken.'
A
goed (waarom dan)
B
fout (waarom dan)

Slide 11 - Quizvraag

UITLEG
'In het verleden verwoeste IS een aantal kunstwerken.'
Het onderwerp staat in het enkelvoud. De persoonsvorm staat in de vt.  
Het hele werkwoord = verwoesten → de stam = verwoest. 

Regel voor de vt: staat de laatste letter van de stam in 'eX-KoFSCHiP? 
→ ja = [t]; nee = [d]

De regel:  [verwoest] + te in het enkelvoud.    IS verwoestte de kunstwerken.
                   [verwoest] + ten in het meervoud. Jullie verwoestten dat klokje.  




Slide 12 - Tekstslide

'De werkgever (reorganiseren), waardoor van werknemers aanpassing (worden) verwacht.'

Slide 13 - Open vraag

UITLEG
'In opkomst zijn oudere drinkers, zij hebben de neiging elke dag te drinken.'

  • Fout: Je gaat namelijk nieuwe informatie geven. Het is daarom beter leesbaar met een punt na 'drinkers'. 

  • Het is een grammaticaal correcte zin, maar de leesbaarheid is ook wat waard.

Slide 14 - Tekstslide

Wij leven in een vrij land. Terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

UITLEG
'Wij leven in een vrij land. Terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.'

Zie je het signaalwoord [terwijl]? Daar moet een komma vóór. 
Truc: je neemt een adempauze. Dat merk je als je de zin overleest. LEES DAAROM ALTIJD JE ZINNEN OVER.  

De correcte zin wordt dan: 
'Wij leven in een vrij land, terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.'

Slide 16 - Tekstslide

De overheid besteedt teveel aandacht aan infrastructuur
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

UITLEG
Je schrijft teveel als het om een overschot gaat. 
Het teveel. Het overschot. Het is een zelfstandig naamwoord. 

Je schrijft te veel als je ook te weinig kunt schrijven [een hoeveelheid]. 

De correcte zin: 
'De overheid besteedt te veel aandacht aan infrastructuur'
Dit betekent dat de overheid superveel aandacht besteedt. 

Slide 18 - Tekstslide

Moet dit aan elkaar of los?
A
teveel tekort
B
te veel te kort

Slide 19 - Quizvraag

UITLEG
Teveel of te veel kan allebei, het ligt aan de context (de woorden eromheen). 
Teveel  (het teveel; het overschot) en te veel (meer dan veel; een hoeveelheid) hebben we net behandeld. 

Te kort gaat over lengte, bijvoorbeeld van een broek. 

Als er tekort aan wc-papier is, dan is er sprake van schaarste (het tekort; de schaarste.)  



Slide 20 - Tekstslide

Moet dit woord aan elkaar of los?
A
reserveleger
B
reserve leger

Slide 21 - Quizvraag

Moet dit woord aan elkaar of los?
A
sollicitatiebrief
B
sollicitatie brief

Slide 22 - Quizvraag

Moet dit woord aan elkaar of los?
A
praktijkervaring
B
praktijk ervaring

Slide 23 - Quizvraag

Moet dit woord aan elkaar of los?
A
dierentuinmedewerker
B
dierentuin medewerker

Slide 24 - Quizvraag

UITLEG
Hoe ziet het woord dat je bedoelt eruit als je het in het meervoud zet?  

Reserve leger wordt reservelegers, niet reserves legers. 
Er is maar één reserveleger.


Tip: zoek een ander woord dat hetzelfde begint: reservesleutel.



Slide 25 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een [-n] achter 'meeste', 'overige', 'beide' en wanneer niet?

'Andere denken dat dit niet nodig is.'
(je doelt op andere mensen)
A
nee, het moet anderen zijn
B
ja, dit is goed

Slide 26 - Quizvraag

UITLEG
Gaat het over dingen, dan schrijf je een [e] aan het eind: 
De boeken die alle in de kast staan. Ik heb beide documenten ondertekend. 

Gaat het over mensen , dan gebruik je het woord met een [n] aan het eind. 
'Andere denken dat dit niet nodig is.'  → Anderen denken

NB
Noem je de mensen al in de zin, zoals 'de meeste studenten',  dan staat er al een [n] en dan hoef je het niet meer achter 'meeste' te plakken. 
Het staat ook wat raar: 'de meesten studenten'... en klinkt dat goed?

Slide 27 - Tekstslide


'De meeste studenten denken dat ze wel kunnen schrijven.'

A
nee, het moet meesten zijn
B
ja, dit is goed

Slide 28 - Quizvraag

VERWIJZEN / VERWIJSWOORDEN
Het meisje dat daar loopt
Mijn zusje .... om haar vriendje huilt
De jongen die naar haar kijkt
De tafel .... daar staat
Het bed dat twee meter breed is 
Een bed ... in het midden van de slaapkamer staat

Zie je een patroon? 
  • de-woorden krijgen 'die'
  • het-woorden krijgen 'dat'

Slide 29 - Tekstslide

Vul in 'dat' of 'die':
'Het gaat om snelheid ... je leert!'

Slide 30 - Open vraag

Vul het correcte verwijswoord in:

'Mijn zusje .... '

A
die
B
dat

Slide 31 - Quizvraag

UITLEG
Het woord [dat] gebruik je bij het-woorden: zelfstandige naamwoorden met [het] als lidwoord.   
Het meisje dat in de bus zit. 
Jouw zusje dat haar knie stoot.
Het paard dat uit de wei kan.

'Snelheid' is net als 'vriendelijkheid' een 'de'- woord. Je verwijst naar de-woorden met [die]De vis die zwemt. De troela die daar loopt. 
Hij vindt wat van mensen die in samenzweringstheorieën geloven.  
Henk pakte het dossier er nog maar eens bij, dat hij in de kast had gelegd.

Slide 32 - Tekstslide

'Het schema [...] voor je ligt.'
A
die
B
dat

Slide 33 - Quizvraag

'Er is een systeem nodig [...] eindelijk werkt.'
A
die
B
dat

Slide 34 - Quizvraag

WAT?
Wanneer gebruik je nu 'wat'? Gelukkig niet zo vaak: 

→ wat verwijst naar het vorige deel van de zin, zoals hier: 
'De hele vakantie viel in het waterwat teleurstellend was'. 

wat verwijst naar iets onbepaalds, iets niet-specifieks:
'Het ergste wat mij kan overkomen'; 
'Het allermooiste wat ik ooit gezien heb'. 

Slide 35 - Tekstslide

HET SETJE 
ONDERWERP & PERSOONSVORM
Met andere woorden: als het onderwerp in het enkelvoud staat, schrijf je de persoonsvorm óók in het enkelvoud. Dat moet in het Nederlands. 
Andersom geldt hetzelfde: staat het onderwerp in het meervoud, dan schrijf je de persoonsvorm ook in het meervoud.

Dat lijkt makkelijk, maar let op bij een samengestelde zin! 
Waarom?

  • TIP: kijk goed wat het onderwerp is! 



Slide 36 - Tekstslide

'De verwachtingen van het contact tussen werknemer en werkgever wordt onderschat.'
A
Deze persoonsvorm is goed
B
Deze persoonsvorm is fout

Slide 37 - Quizvraag

UITLEG
Wat is het onderwerp in de zin 'de verwachtingen van het contact tussen X en Y wordt onderschat? 
Oplossing: doe de vraagproef, getalsproef en tijdsproef.

  • 'De verwachtingen van het contact tussen X en Y' is het onderwerp. 
  • Verwachtingen is meervoud, dus is het worden ipv wordt. 

Slide 38 - Tekstslide

'De VS (kampen) met een hoge werkloosheid.'

Slide 39 - Open vraag

UITLEG
'De VS kampt met hoge werkloosheid.' Het is een afkorting en die (het is 'de afkorting', dus je verwijst met 'die') is altijd enkelvoud. 
Schrijf je de afkorting voluit, dan is het duidelijk meervoud: 'De Verenigde Staten kampen met hoge werkloosheid.' 'De Nederlandse Spoorwegen hebben last van bladeren op de rails.'

Sommige woorden staan altijd in meervoud. Dan is het een verzamelnaam zoals dat heet, zoals bij politie, jeugd, vee, familie.  

Let op: zie je [de politieman] en [het familielid]? Dan is dat enkelvoud.

Slide 40 - Tekstslide

'De schandalen in de kerk is ook een gevolg van de toegenomen democratisering.'
A
Deze persoonsvorm is goed
B
Deze persoonsvorm is fout

Slide 41 - Quizvraag

UITLEG
'De schandalen in de kerk is ook een gevolg van de toegenomen democratisering.' 

Wat is het onderwerp in deze zin? 
Oplossing: gebruik de vraagproef, getalsproef, tijdsproef. 


  • 'De schandalen in de kerk' is het onderwerp.
  • Schandalen is meervoud. Schrijf daarom zijn ipv 'is'. 

Slide 42 - Tekstslide

NA OF NAAR?
Ook zo lastig. 

Wanneer schrijf je 'na' en wanneer 'naar'?

Is daar een regel voor te bedenken? 


 

Slide 43 - Tekstslide

'... aanleiding van het voorval, schrijf ik u deze brief.'
A
naar
B
na

Slide 44 - Quizvraag

NAAR AANLEIDING VAN
Dit is een vaste uitdrukking, net als het zinnetje 'met andere woorden'. Het heeft ook een eigen afkorting: nav. 

[naar] → een richting 
[na] → een tijd

Naar aanleiding van: je geeft een richting, je wijst naar de aanleiding. 

Slide 45 - Tekstslide

VERSCHIL spreek- en schrijftaal
Waarom is spreektaal niet gelijk aan schrijftaal?

Slide 46 - Tekstslide

TIPS
Wees beleefd in je taalgebruik. Lees je teksten altijd na. 
1. je schrijft een zin (stijl en doel). 2. je leest die zin na op persoonsvorm en onderwerp (grammatica). 
Je leest jouw tekst dus tweemaal. Daarom: lees je teksten na. 

Zorg ervoor dat je samenhangend schrijft, dus met signaalwoorden. 
Schrijf een inleiding, kern en een slot. Gebruik witregels daartussen. 

Moet je een artikel schrijven? Bedenk een titel, tussenkopjes voor de alinea's en gebruik die samenhang!!

Slide 47 - Tekstslide

BEHOEFTENPEILING
werkwoordspelling 
woordspelling met trema: reeën, reëel
zij / hun / hen?
als / dan?
wat / dat
enige / enigste 
uitdrukkingen

Slide 48 - Tekstslide

Maar eerst... het belang van goed formuleren


(Arjen Lubach in Meppel)

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Video