4. voorbereiding examen Schrijven: veelgemaakte fouten

EXAMENVOORBEREIDING SCHRIJVEN 3F

WAT STAAT JE TE WACHTEN?

EN:

VEELVOORKOMENDE SCHRIJFFOUTEN
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

EXAMENVOORBEREIDING SCHRIJVEN 3F

WAT STAAT JE TE WACHTEN?

EN:

VEELVOORKOMENDE SCHRIJFFOUTEN

Slide 1 - Tekstslide

Het examen schrijven 3F
  • Dit examen maak je op school tijdens de les. Datum volgt.
  • Met pen en papier
  • Je krijgt twee schrijfopdrachten (betoog en zakelijke mail of brief).
  • Duur: 90 minuten 

Slide 2 - Tekstslide

 Beoordeling 

Voorwaarden
- Je opdrachten zijn Nederlands geschreven.
- Je opdrachten zijn voldoende leesbaar.
- Minimaal 80% van de gevraagde inhoud is gerealiseerd.

Beoordeling
Samenhang                      
Afstemming op doel
Afstemming op publiek
Woordenschat en woordgebruik
Spelling, interpunctie en grammatica
Leesbaarheid

Slide 3 - Tekstslide

FOUTEN DIE VEEL WORDEN GEMAAKT

  • leestekens / interpunctie
  • werkwoordspelling
  • woorden aan elkaar of los schrijven
  • sommige of sommigen; alle of allen
  • de verwijswoorden 

Slide 4 - Tekstslide

Leestekens/ interpunctie
Het belangrijkste uitgangspunt is dat een komma een lezer moet helpen. Wie schrijft, wil immers dat de lezers de tekst begrijpen zoals hij bedoeld is. Daar hoort ook bij: dat de lezers de pauzes leggen waar de auteur ze ook legt. Plaats dus een komma als er bij het voorlezen (hardop of ‘in je hoofd’) een duidelijke pauze hoorbaar is. Ook de toonhoogte waarmee de zin wordt uitgesproken, verandert dan vaak een beetje. Hoe langer de zin is, hoe meer behoefte je lezers hebben aan een rustpunt in de zin en dus aan een komma.

 
In dit stukje staan al veel voorbeelden waar ‘interpunctie’ toegepast wordt. > , . : ”.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

'Als je dat niet doet ben je al snel ongezellig'

Wat gaat hier fout? 

Of gaat het niet fout? 

Slide 7 - Tekstslide

UITLEG
'Als je dat niet doet ben je al snel ongezellig' is een samengestelde zin. Hak je die in tweeën, dan staat er:  
Zin één:    'Als je dat niet doet.'
Zin twee:  'ben je al snel ongezellig.' 

Ben je al snel ongezellig klopt niet in deze zin. Je kunt het wel zeggen, maar niet schrijven, sorry. 
OPLOSSING → Zet een komma tussen twee persoonsvormen.

De correcte zin is: 'Als je dat niet doet, ben je al snel ongezellig'.

Slide 8 - Tekstslide

'Geert ging naar huis, en dus pakte hij een taxi.'


Wat gaat hier fout?

Of gaat het niet fout? 

Slide 9 - Tekstslide

UITLEG
'Geert ging naar huis, en dus pakte hij een taxi.'

Schrijf een komma vóór signaalwoorden, zoals: 
maar, omdat, doordat, want, tenzij, waardoor, daarom

Functie van de komma: een adempauze in het lezen. 
Met andere woorden: de zin is nog niet afgelopen. Er komt nog meer. 

[en] geeft al een pauze aan in de zin, dus zet je daar geen komma voor.

Slide 10 - Tekstslide

Wij leven in een vrij land. Terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.
A
goed
B
fout

Slide 11 - Quizvraag

UITLEG
'Wij leven in een vrij land. Terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.'

Zie je het signaalwoord [terwijl]? Daar moet een komma vóór. 
De reden: een adempauze, omdat je extra uitleg geeft.  

De correcte zin wordt dan: 
'Wij leven in een vrij land, terwijl we toch niet mogen zeggen wat we willen.'

Slide 12 - Tekstslide

WERKWOORDSPELLING
'Jouw werk (veranderen) niet.'
Vul de juiste vorm in.

Slide 13 - Open vraag

'In het verleden verwoeste IS een aantal kunstwerken.'
A
goed (waarom dan)
B
fout (waarom dan)

Slide 14 - Quizvraag

UITLEG
'In het verleden verwoeste IS een aantal kunstwerken.'
Onderwerp = IS (in enkelvoud). De zin staat in de vt. 
In de vt kijk je eerst naar de stam
Het hele werkwoord = [verwoesten] → de stam = [verwoest] 

REGEL voor de vt: staat de laatste letter van de stam in 'eX-KoFSCHiP
→ Ja = [t]; nee = [d]

Dan pas ga je naar de ik-vorm. De ik-vorm is [verwoest]. 
De REGEL:  [verwoest] + te in het enkelvoud. 
                      [verwoest] + ten in het meervoud. 




Slide 15 - Tekstslide

De overheid besteedt teveel aandacht aan infrastructuur
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

UITLEG
Je schrijft teveel als het om een overschot gaat. 
Het teveel. Het overschot. Het is een zelfstandig naamwoord. 

Je schrijft te veel als je ook te weinig kunt schrijven [een hoeveelheid]. 

De correcte zin: 
'De overheid besteedt te veel aandacht aan infrastructuur'
Dit betekent dat de overheid méér dan veel aandacht besteedt. 

Slide 17 - Tekstslide

Moet dit aan elkaar of los?
A
teveel tekort
B
te veel te kort

Slide 18 - Quizvraag

UITLEG
Teveel of te veel kan allebei, het ligt aan de context (de woorden eromheen). Teveel  (het teveel; het overschot) en te veel (meer dan veel; een hoeveelheid) hebben we net behandeld. 

Te kort gaat over lengte, bijvoorbeeld van een broek. 
Als er tekort aan wc-papier is, dan is er sprake van schaarste
(Het tekort; de schaarste.)  


Slide 19 - Tekstslide

Moet dit woord aan elkaar of los?
A
reserveleger
B
reserve leger

Slide 20 - Quizvraag

UITLEG
Als je een woord in het meervoud kunt zetten, dan schrijf je het aan elkaar. 

Zo is er niet één reserveleger, maar zijn er vier reservelegers.

Tip: zoek een ander woord dat hetzelfde begint: reservesleutel.



Slide 21 - Tekstslide

MEESTE OF MEESTEN

Wanneer gebruik je een [-n] achter zo'n woord en wanneer niet?
Alle
Andere
Sommige
Weinige

Slide 22 - Tekstslide

'Andere denken dat dit niet nodig is.'
(je doelt op andere mensen)
A
nee, het moet anderen zijn
B
ja, dit is goed

Slide 23 - Quizvraag

UITLEG
Gaat het over dingen, dan schrijf je een [e] aan het eind: 
De boeken die alle in de kast staan. Ik heb beide documenten ondertekend. 

Gaat het over mensen , dan gebruik je het woord met een [n] aan het eind. 
'Andere denken dat dit niet nodig is.'  → Anderen denken

NB
Noem je de mensen al, zoals 'de meeste studenten',  dan staat er al een [n] en dan hoef je het niet meer achter 'meeste' te plakken. 
Het staat ook wat raar: 'de meesten studenten'... en klinkt dat goed?

Slide 24 - Tekstslide

VERWIJZEN / VERWIJSWOORDEN
Het meisje dat daar loopt
Mijn zusje .... om haar vriendje huilt
De jongen die naar haar kijkt
De tafel .... daar staat
Het bed dat twee meter breed is 
Een bed ... in het midden van de slaapkamer staat

Zie je een patroon? 
  • de-woorden krijgen 'die'
  • het-woorden krijgen 'dat'

Slide 25 - Tekstslide

UITLEG
Het woord [dat] gebruik je bij het-woorden: zelfstandige naamwoorden met [het] als lidwoord.   
Het meisje dat in de bus zit. 
Jouw zusje dat haar knie stoot.
Het paard dat uit de wei kan.

Het woord [die] gebruik je bij de-woorden: zelfstandige naamwoorden met [de] als lidwoord.   
De vis die zwemt.
De troela die daar loopt. 

Slide 26 - Tekstslide

'Het schema [...] voor je ligt.'
A
die
B
wat
C
dat

Slide 27 - Quizvraag

'Er is een systeem nodig [...] eindelijk werkt.'
A
die
B
dat
C
wat

Slide 28 - Quizvraag

WAT?
Wanneer gebruik je nu 'wat'? Gelukkig niet zo vaak: 

→ wat verwijst naar het vorige deel van de zin, zoals hier: 
'De hele vakantie viel in het waterwat teleurstellend was'. 

wat verwijst naar iets onbepaalds, iets niet-specifieks:
'Het ergste wat mij kan overkomen'; 
'Het allermooiste wat ik ooit gezien heb'. 

Slide 29 - Tekstslide

HET SETJE 
ONDERWERP & PERSOONSVORM
Met andere woorden: als het onderwerp in het enkelvoud staat, schrijf je de persoonsvorm óók in het enkelvoud. Dat moet in het Nederlands. 

Andersom geldt hetzelfde: staat het onderwerp in het meervoud, dan schrijf je de persoonsvorm ook in het meervoud.





Slide 30 - Tekstslide

'De verwachtingen van het contact tussen werknemer en werkgever wordt onderschat.'
A
Deze persoonsvorm is goed
B
Deze persoonsvorm is fout

Slide 31 - Quizvraag

UITLEG
Wat is het onderwerp in de zin 'de verwachtingen van het contact tussen X en Y wordt onderschat? 
Oplossing: doe de vraagproef, getalsproef en tijdsproef.

  • 'De verwachtingen van het contact tussen X en Y' is het onderwerp. 
  • Verwachtingen is meervoud, dus is het worden ipv wordt. 

Slide 32 - Tekstslide

'De VS (kampen) met een hoge werkloosheid.'

Slide 33 - Open vraag

UITLEG
'De VS kampt met hoge werkloosheid.' Het is een afkorting en die is altijd enkelvoud. 
Schrijf je de afkorting voluit, dan is het duidelijk meervoud: 'De Verenigde Staten kampen met hoge werkloosheid.' 'De Nederlandse Spoorwegen hebben last van bladeren op de rails.'

Sommige woorden staan altijd in meervoud. Dan is het een verzamelnaam zoals dat heet, zoals bij politie, jeugd, vee, familie.  

Let op: zie je [de politieman] en [het familielid]? Dan is dat enkelvoud.

Slide 34 - Tekstslide

'De schandalen in de kerk is ook een gevolg van de toegenomen democratisering.'
A
Deze persoonsvorm is goed
B
Deze persoonsvorm is fout

Slide 35 - Quizvraag

UITLEG
'De schandalen in de kerk is ook een gevolg van de toegenomen democratisering.' 

Wat is het onderwerp in deze zin? 
Oplossing: gebruik de vraagproef, getalsproef, tijdsproef. 


  • 'De schandalen in de kerk' is het onderwerp.
  • Schandalen is meervoud. Schrijf daarom zijn ipv 'is'. 

Slide 36 - Tekstslide

NA OF NAAR?
Ook zo lastig. 

Wanneer schrijf je 'na' en wanneer 'naar'?

Is daar een regel voor te bedenken? 


 

Slide 37 - Tekstslide

'... aanleiding van het voorval, schrijf ik u deze brief.'
A
naar
B
na

Slide 38 - Quizvraag

NAAR AANLEIDING VAN
Dit is een vaste uitdrukking, net als het zinnetje 'met andere woorden'. Het heeft ook een eigen afkorting: nav. 

Best veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Zo hoort [naar] bij solliciteren → en niet [op]!  Je solliciteert naar een functieGaan naar. Wijzen naar. 
[naar] → een richting 
[na] → een tijd

Naar aanleiding van: je geeft een richting, je wijst naar de aanleiding. 

Slide 39 - Tekstslide

TIPS
Wees beleefd in je taalgebruik.
Wees verzorgd in je taalgebruik: lees je teksten goed na. 
1. je schrijft een zin. 2. je leest die zin na op persoonsvorm en onderwerp. 
Je leest jouw tekst dus tweemaal.

Zorg ervoor dat je samenhangend schrijft, dat alles in verband met elkaar staat. Schrijf een inleiding, kern en een slot. Gebruik signaalwoorden en witregels. 

Moet je een artikel schrijven? Bedenk een titel, tussenkopjes voor de alinea's en gebruik die samenhang!!

Slide 40 - Tekstslide

Wat wil je nog oefenen?

Slide 41 - Open vraag

SUCCES!

Slide 42 - Tekstslide

BEHOEFTENPEILING
werkwoordspelling 
woordspelling met trema: reeën, reëel
zij / hun / hen?
als / dan?
wat / dat
enige / enigste 
uitdrukkingen

Slide 43 - Tekstslide

DE ANDERSOMLINER
De wat? 

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Video

VERSCHIL spreek- en schrijftaal
Waarom schrijf je dit nooit zo op, maar mag je het wel zo uitspreken? 

Waarom is spreektaal niet gelijk aan schrijftaal?

Slide 46 - Tekstslide