do 10 juni 2021 gevorderd

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 2

Woordenschat

Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema: toekomst

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Woordenschat

Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema :

toekomst

Maak aantekeningen:

Schrijf het woord op, 

de betekenis en 

de voorbeeldzin. 

het aanbod

(zelfstandig naamwoord (znw)

• iets wat iemand voorstelt om te doen of te geven
• synoniem: een aanbieding
• werkwoord: aanbieden                                                                                                    ik bied aan, ik bood aan, ik heb aangeboden
• een aanbod aannemen(ja, accepteren)/een aanbod afslaan (nee, afwijzen)
• zin: Hij heeft een mooi aanbod gekregen om nieuw werk te gaan doen.
• zin: Ik denk dat ik het aanbod niet accepteer, het te mooi om waar te zijn!

creatief

• een creatief persoon maakt nieuwe, eigen dingen; heeft ideeën
• bij handvaardigheid/knutselen thuis, op school, bij een club
  
• werkwoord: creatief zijn                                                                                                   ik ben creatief, ik was creatief, ik ben creatief geweest
• zin: Deze jongen is heel creatief, hij maakt mooie tekeningen.
• zin: Ik ben creatief met het maken van you-tube filmpjes.

emotioneel

de emotie

• als iemand sterke gevoelens heeft (iemand is emotioneel)
• als iets sterke gevoelens (emoties) oproept
• emotioneel worden: zoals boosheid, medelijden, verdriet, blijheid, trots
• zin: Toen de vader zijn baby zag werd hij heel emotioneel, hij kreeg tranen in zijn ogen.
• zin: De moeder was heel emotioneel, want zij was trots op haar zoon.

voorspellen

(werkwoord (ww)

• zeggen wat er volgens jou gaat gebeuren.
• je denkt dat er iets gaat gebeuren
• je kunt het verloop van iets voorspellen, of het einde
• werkwoord: ik voorspel, ik voorspelde, ik heb voorspeld
• zin: Ik voorspel dat de corona pandemie volgend jaar voorbij is.
• zin: Kun jij voorspellen hoe het verhaal verder gaat?

het uitzicht

(zelfstandig naamwoord (znw)

• iets dat je kunt zien vanaf een bepaalde plaats
• ver (veraf) of dichtbij
• zin: Het uitzicht vanuit jullie huis is heel mooi, er zijn bergen en water.
• zin: Jullie staan in mijn uitzicht! Ga even aan de kant!

Als je
een aanbod doet
dan......................
(er zijn meer antwoorden goed)

1. doe je iets voor iemand
2. geef je iets aan iemand
3. stel je iets voor aan iemand
4. bied je iets aan aan iemand

Een synoniem van
het aanbod is......

(er zijn twee goede antwoorden)

1. het verzoek
2. het voorstel
3. de vraag
4. de aanbieding

Ik bedenk en maak graag nieuwe dingen bij de les handvaardigheid,
ik ben .......

1. technisch
2. zorgzaam
3. creatief
4. talig

Welke woorden horen bij
creatief?
(er zijn meer antwoorden goed)

1. tekenen
2. knutselen
3. knippen en plakken
4. verven

Als iemand emotioneel is dan........

(er zijn twee goede antwoorden)

1. is iemand rustig.
2. heeft iemand sterke gevoelens.
3. worden sterke gevoelens bij iemand opgeroepen.
4. is iemand emotieloos.

Plaats een foto van een sterke emotie.

Ik bedenk het einde van het verhaal,
dan ben ik aan het.........

1. schrijven
2. voorspellen
3. vertellen
4. wachten

Maak één zin met het woord
voorspellen

Bij het woord 'uitzicht' denk je aan iets dat je kunt ............

1. voelen
2. ruiken
3. horen
4. zien

Plaats één foto van een mooi uitzicht.

Zinnen maken

We draaien het rad. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden.

De woorden: het uitzicht, emotioneel, creatief, het aanbod, voorspellen

willen  tt                      tt vraag

ik wil                             wil ik?

jij/u wilt                       wil jij/wilt u?

hij/zij/het wil        wil hij/zij/het?

wij willen                 willen wij?

jullie willen             willen jullie?

zij willen                  willen zij?

willen vt                          vt vraag

ik wilde                         wilde ik?

jij/u wilde                     wilde jij/u?

hij/zij/het wilde        wilde hij....

wij wilden                  wilden wij?

jullie wilden             wilden jullie?

zij wilden                   wilden zij?

zullen tt                     zullen tt ?

ik zal                       zal ik?

jij/ u zult               zal jij/u ?     

hij/zij/het zal      zal hij/zij/het?

wij zullen             zullen wij?

jullie zullen         zullen jullie?

zij zullen              zullen zij?

zullen vt                      zullen vt ?

ik zou                           zou ik?

jij/u zou                      zou jij/u?

hij/zij/het zou     zou hij/zij het?

wij zouden           zouden wij?

zouden jullie         zouden jullie?

zouden zij              zouden zij?