Quiz Nederlands

Nederlands!
Quiz!
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands!
Quiz!

Slide 1 - Tekstslide


Vraag 1: Wat voor een soort tekst is dit?

A
gedicht
B
gebruiksaanwijzing
C
krantenartikel
D
voorleesboek

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Wat is het tekstdoel?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Wat is het tekstdoel?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Instrueren

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Wat is het tekstdoel?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Wat is het tekstdoel?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Wat is het tekstdoel?
A
overtuigen
B
activeren
C
informeren
D
amuseren

Slide 7 - Quizvraag

gesprekken
Hoe noem je
wat iemand ergens van vindt?
A
interview
B
doorvragen
C
feit
D
mening

Slide 8 - Quizvraag

Een hoofdgedachte is hetzelfde als een onderwerp
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quizvraag

LAATSTE VRAAG
Wat is waar over onderwerp + hoofdgedachte?

1. Onderwerp = in (paar) woord(en) beschrijven waar tekst over gaat. Geen zin!

2. Hoofdgedachte = één zin met belangrijkste informatie over het onderwerp.
A
1 = waar 2 = niet waar
B
1 = waar 2 = waar
C
1 = niet waar 2 = niet waar
D
1 = niet waar 2 = waar

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp en hoofdgedachte:
Wat kan géén hoofdgedachte zijn?
A
Jongetje stoot beeld van 4.000 euro om en moet betalen
B
Honden troosten kinderen na aanslag in VS
C
doden door stortbuien China
D
Kangoeroe huppelt door weiland op Texel

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn kernzinnen?
A
de belangrijkste informatie van de alinea's
B
de hoofdgedachte
C
de voorbeelden
D
de uitleg

Slide 12 - Quizvraag

Kernzinnen zijn vaak
A
de eerste zin van de alinea
B
de eerste of tweede zin van de alinea
C
de eerste, tweede of laatste zin van de alinea
D
de laatste zin van de alinea

Slide 13 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
samenvattend
C
daarna
D
denk aan

Slide 14 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
En
B
Maar
C
Mits
D
Dus

Slide 15 - Quizvraag

Verbanden en signaalwoorden

Een signaalwoord voor een toelichting is:
A
denk aan
B
tegenover
C
kortom

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen.
B
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
C
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 17 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een toelichting?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
dat wil zeggen

Slide 18 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
integendeel
B
echter
C
tegenover
D
maar

Slide 19 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 20 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Ten eerste
B
Daarom
C
Bijvoorbeeld
D
Maar

Slide 21 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'opsomming'?
A
en
B
ook
C
daarna
D
tevens

Slide 22 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 23 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
Zoals
B
Ten slotte
C
Hoewel
D
Denk aan

Slide 24 - Quizvraag