Formuleren H5 + H6

Welkom!
Pak je laptop en doe mee met LessonUp
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je laptop en doe mee met LessonUp

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren H5
De trappen van vergelijking en als/dan

Slide 2 - Tekstslide

De trappen van vergelijking
Er zijn 3 trappen van vergelijking:
1) De stellende trap: hard, zwaar, boos, woest
2) De vergrotende trap: harder, zwaarder, bozer, woester
3) De overtreffende trap: hardst, zwaarst, boost, meest woest

Slide 3 - Tekstslide

Goed of fout?
Jij bent groter als mij.
A
fout
B
goed

Slide 4 - Quizvraag

Goed of fout?
Jij bent groter dan mij.
A
goed
B
fout

Slide 5 - Quizvraag

Goed of fout?
Jij bent groter dan ik.
A
goed
B
fout

Slide 6 - Quizvraag

Trappen van vergelijking
Er zijn drie trappen van vergelijking:
  1. De stellende trap: Jij fietst hard.
  2. De vergrotende trap: Jij fietst harder.
  3. De overtreffende trap: Jij fietst het hardst.

Kijk voor de regels op blz. 152 van je boek.

Slide 7 - Tekstslide

'.... als mij' of '... dan ik'?
  • 'Als' gebruik je bij een stellende trap (als iets gelijk is). 
Jij bent net zo oud als ik.   Hij vindt het net zo leuk als ik. 
  • 'Dan' gebruik je bij een vergrotende trap (als iets meer of minder is).
Jij bent ouder dan ik.                            Jij bent jonger dan ik.
  • De juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord (jij, mij, hij, hem etc.) vind je door de zin langer te maken.
Jij bent net zo oud als zij /haar?        > jij bent net zo oud als zij (is).
Jij bent ouder dan ik /mij ?               >  jij bent ouder dan ik ben.
Luister eens

Slide 8 - Tekstslide

Zet de pv erachter! oefening
1.Hij is groter dan/ als      ik/mij       
2.Marije vindt het op school net zo leuk dan/als     hij/hem 
3.Hij kan sneller werken dan/als       hem/hij 
4.Josefiens broer gaat vaker naar de film  dan/als      haar/zij 


Slide 9 - Tekstslide

Zet de pv erachter!
1.Hij is groter dan/ als   ik/mij        (ben)
2.Marije vindt het op school net zo leuk dan/als hij/hem (vindt)
3.Hij kan sneller werken dan/als  hem/hij (kan)
4.Josefiens broer gaat vaker naar de film dan/als haar/zij  (gaat).


Slide 10 - Tekstslide

Als of dan?
De gymdocent praat harder ......... de muziekleraar
A
als
B
dan

Slide 11 - Quizvraag

Josefiens broer gaat vaker naar de film als/dan haar/zij.
A
als haar
B
dan haar
C
als zij
D
dan zij

Slide 12 - Quizvraag

Woorden als groter, liever, mooier, vervelender etc. noemen we.....
A
stellende trap
B
stellende trap
C
vergrotende trap

Slide 13 - Quizvraag

Woorden als goed, vies, vervelend, lief, mooi etc. noemen we...
A
overtreffende trap
B
vergrotende trap
C
stellende trap

Slide 14 - Quizvraag

Ik denk dat jij fietsen leuker vindt dan/als ik/mij
A
dan ik
B
als ik
C
dan mij
D
als mij

Slide 15 - Quizvraag

Bespreken huiswerk
Doe je laptop dicht en pak je huiswerk. We bespreken het klassikaal. 

Slide 16 - Tekstslide

Start Formuleren H6
Lastige verwijswoorden

Slide 17 - Tekstslide

Lesdoel
Ik kan/weet:
  • de regels voor het gebruik van de verwijswoorden hun/hen, dat/wat en waarmee/met wie.

Slide 18 - Tekstslide

Verwijswoorden
Deze, die, dit, dat, hij, zij, het, ze, hem, haar, hen en hun.

Verwijswoorden verwijzen meestal 
  • naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of 
  • naar een (zelfstandig naam)woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 19 - Tekstslide

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Hen/hun
Hen: lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz)
Hun: meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel (vz)

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld
Je moet hun vragen of ze ook komen.
Je moet aan hen vragen of ze ook komen.

Slide 23 - Tekstslide

Dat / wat
Wat - als je verwijst naar het woord/de woorden:
  1. dat, datgene
  2. alles, iets, niet, het enige
  3. een overtreffende trap
  4. een hele zin

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeld
  1. Wat ik niet vergeten ben, zal ik noteren.
  2. Alles wat hij wist, schreef hij op.
  3. Het mooiste wat ik gelezen heb, zal ik je vertellen.
  4. Hij zei toen iets totaal anders, wat me irriteerde.

Slide 25 - Tekstslide

Daarmee/Waarmee / met wie
Daar+vz / waar+vz: verwijzing naar dieren en dingen

Vz+wie: verwijzing naar mensen

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 van Formuleren H6 (blz 182-183). 
Dit is huiswerk voor morgen. 

Slide 27 - Tekstslide