Verwijzen

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Toetsen dit schooljaar
  • Nog twee keer een toetsweek: week 20 en week 26
  • Verder geen toetsen voor een cijfer
  • De tussentoetsen zijn formatief  via LessonUp
  • Cijfer komt in Magister te staan, telt niet mee
  • We kijken er wel naar om jouw voortgang te monitoren
  • Nog wel cijfers voor: fictiedossier, schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van deze week kun je:
  • verwijswoorden op de juiste manier gebruiken;
  • foutief gebruikte verwijswoorden herkennen en verbeteren.

Wat heb je hieraan in het leven?

Slide 4 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 5 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn.
Als je verwijst houd je rekening met het geslacht en het getal.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 10 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen


Slide 11 - Tekstslide

Mannelijk/vrouwelijk
personen: wolvin (v), marktkoopman (m)

uitgangen vrouwelijk:
- heid                   - ing               - te               - teit
- nis                      - de                - ij                 - uur
- st                        - ie                  - iek
- schap               - ij                   - theek

Slide 12 - Tekstslide

Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 13 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 16 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 17 - Quizvraag

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 18 - Tekstslide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 21 - Tekstslide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 22 - Tekstslide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 23 - Sleepvraag

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 24 - Sleepvraag

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 25 - Quizvraag

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 26 - Tekstslide

Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 27 - Tekstslide

Fouten met verwijswoorden
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.
Vorige week verscheen in de krant een artikel dat veel stof deed opwaaien.
 

Slide 28 - Tekstslide

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 29 - Tekstslide

Fouten met verwijswoorden
Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.
De koninklijke familie dankt haar status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
 

Slide 30 - Tekstslide

Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 31 - Tekstslide

Fouten met verwijswoorden
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn....maar daar kun je hun niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.

Slide 32 - Tekstslide

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 33 - Tekstslide

Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Tekstslide

Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden

Slide 35 - Tekstslide

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Tekstslide

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Tekstslide

Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 38 - Tekstslide

Wanneer gebruik je welk verwijswoord?
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'de-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'die'. of deze
De stoel die ik niet mooi vond, werd omgestoten. 
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'het-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'dat'. of dit
Het kleed dat kapot was, werd weggegooid. 
- Als het onduidelijk is waarnaar wordt verwezen, dan gebruik je met het verwijswoord 'wat'
Ik wist niet wat me overkwam. 

Slide 39 - Tekstslide

Lesdoelen behaald?
Aan het einde van deze week kun je:
  • verwijswoorden op de juiste manier gebruiken;
  • foutief gebruikte verwijswoorden herkennen en verbeteren.


Slide 40 - Tekstslide

Ik snap verwijswoorden en kan ze toepassen.
A
eens
B
oneens

Slide 41 - Quizvraag

Slide 42 - Link