In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
h3/h2
Fouten met verwijswoorden
havo: p. 100
vwo: 68
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Ik kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.
Slide 2 - Tekstslide
Herhaling verwijswoorden
De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Slide 3 - Tekstslide
De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden
Slide 4 - Tekstslide
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden
en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.
Slide 7 - Tekstslide
Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn: - vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de
volgende uitgangen:
Slide 8 - Tekstslide
Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.
Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.
Slide 9 - Tekstslide
A
Het meisje dat daar loopt.
B
Het meisje die daar loopt.
Slide 10 - Quizvraag
Let op!
Het verwijswoord hengebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 11 - Tekstslide
Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun
Slide 12 - Tekstslide
Let op!
Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin: Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.
Verwijswoorden - wat
Slide 13 - Tekstslide
Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):
De SRV-manbij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt
Verwijswoorden - dieren/mensen
Slide 14 - Tekstslide
Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Vorige week verscheen in de krant een artikel dat veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.
Slide 15 - Tekstslide
De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
De koninklijke familie dankt haar status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden
Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.
Slide 16 - Tekstslide
Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hun niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun: hen moet hun zijn.
Slide 17 - Tekstslide
Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden
Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zjn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.
Finland staat al jaren bekend om zijn uitstekende onderwijsresultaten.
Slide 18 - Tekstslide
Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden
Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), dus waarnaar moet naar wie zijn.
Onze zeehelden, naar wiein veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Slide 19 - Tekstslide
Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden
Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Het mooiste wat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Slide 20 - Tekstslide
Het boek ... jaren geleden voor het eerste gedrukt werd, is nog steeds actueel.
A
dat
B
wat
C
die
Slide 21 - Quizvraag
Mijn ouders hebben een nieuwe auto gekocht, ... ik erg leuk vind.
A
dat
B
wat
Slide 22 - Quizvraag
De schrijver ... ik je onlangs vertelde, heeft een prijs gewonnen.
A
waarover
B
over wie
Slide 23 - Quizvraag
Wat heb je ... eigenlijk verteld?
A
hen
B
hun
Slide 24 - Quizvraag
In de middeleeuwen liet men kinderen bier drinken, omdat water gevaarlijk voor ... kon zijn.
A
hen
B
hun
Slide 25 - Quizvraag
Lesdoel
Ik kan fouten met verwijswoorden herkennen en verbeteren.
Slide 26 - Tekstslide
Aan de slag
havo: H3 opdr. 1 t/m 3
(p. 100/101)
vwo: H2 : opdr. 3 t/m 5
(p/ 68/69)
Slide 27 - Tekstslide
Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Vorige week verscheen in de krant een artikel dat veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.