V4 leesvaardigheid

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

V4  leesvaardigheid
Basis 1 t/m 8

Slide 2 - Tekstslide

par 1.onderwerp
Is een woord dat, of een woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat.
Dus geen zin!

Slide 3 - Tekstslide

hoofdgedachte
Is een mededelende zin die je het belangrijkste vertelt over het onderwerp.
Dus geen vraag! 
( Misschien wel een hoofdvraag waarop de tekst antwoord geeft.)

Slide 4 - Tekstslide

Zorgt de harde lockdown voor meer depressies?

Dit kan een hoofdgedachte van een tekst zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Het probleem van de plastic soep is funest voor mens en dier.
Deze zin kan een hoofdgedachte zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Noteer de vijf belangrijkste tekstdoelen.

Slide 7 - Open vraag

'Proeven met je ogen'

Is deze titel een..
A
informerende titel
B
motiverende titel

Slide 8 - Quizvraag

'Opnieuw wolf gesignaleerd'

Deze titel is een..
A
informerende titel
B
motiverende titel

Slide 9 - Quizvraag

par 2. Inleiding
De inleiding heeft twee functies:
  • de aandacht van het publiek trekken
  • het onderwerp van de tekst introduceren

Slide 10 - Tekstslide

Noem vier manieren waarop je de aandacht van het publiek kunt trekken.

Slide 11 - Open vraag

Wat is een anekdote?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Welke manier gebruikt de schrijver om de inleiding aantrekkelijk te maken?
A
hij verwijst naar een actuele gebeurtenis
B
hij beschrijft kort de voorgeschiedenis
C
hij geeft een aantrekkelijk voorbeeld
D
hij geeft het belang van het publiek aan

Slide 14 - Quizvraag

een sterke eerste zin
1. een intrigerende vraag
2. schokkende of opvallende cijfers een 
3. een paradox
4. een prikkelend citaat
5. een suggestieve of raadselachtige opsomming 

Slide 15 - Tekstslide

Onze kennis van de wereld wordt steeds groter en tegelijkertijd weten we steeds minder.

Deze eerste zin is een klassieke manier van ...
A
schokkende of opvallende cijfers
B
een paradox
C
een prikkelend citaat
D
een suggestieve of raadselachtige opsomming

Slide 16 - Quizvraag

Hoe kun je het onderwerp introduceren?

1. door één of meer vragen te stellen
2. door een mening/standpunt te formuleren
3. door een probleem te schetsen

in het middenstuk wordt hier dan op ingegaan.

Slide 17 - Tekstslide

Wie staat er op om de waanzin in de wielersport te stoppen?
[1]
Bloed, zweet en tranen. In de negende etappe van de Tour de France van dit jaar smakten Richie Porte en Geraint Thomas, renners uit de top vijf van het algemeen klassement, in verschillende afdalingen zo hard tegen het asfalt dat zij gewond naar het ziekenhuis moesten worden afgevoerd. Het verwonderde me niet, ik ken die afdalingen toevallig.
[2]
Waarom wordt dit soort levensgevaarlijke afdalingen in het parcours van de Tour opgenomen? Volgens de organisatoren omdat het publiek dat wil. De niet door veel wielerkennis gehinderde sponsoren brullen het hen na. Het tekent het morele verval van de volledig door de commercie beheerste Tour de France.

Slide 18 - Tekstslide

1. Op welke manier wordt de aandacht getrokken?
2.Wat is het onderwerp van de tekst?
3. Hoe wordt het onderwerp geïntroduceerd?
4. Wat is het tekstdoel?

Slide 19 - Open vraag

Wat staat in het slot?
  1. de hoofdgedachte/de conclusie (begint met signaalwoorden als kortom, al met al, we hebben dus gezien dat, ik rond nu af met.. )
  2. een samenvatting van een paar zinnen, een afweging, een aansporing/aanbeveling of een toekomstverwachting
  3. een aansluiting bij het begin( cirkel rondmaken) of een uitsmijter ( een pakkende slotzin)

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

In het slot dat je net gelezen hebt, staat de hoofdgedachte. deze staat bij nummer:
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 22 - Quizvraag

In welk deel van de tekst staan de deelonderwerpen?

Slide 23 - Open vraag

Het deelonderwerp bestaat altijd uit meerdere alinea's.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het deelonderwerp van de vorige alinea?
A
mensen opsporen
B
laag voor laag onderzoeken
C
een apparaat dat zoekt op bepaalde stofjes
D
misdrijven oplossen

Slide 26 - Quizvraag

Een structurerende zin is...
A
een tussenkopje
B
de zin waarmee het middenstuk begint
C
de zin waarmee een deelonderwerp begint
D
de zin waarmee een alinea begint

Slide 27 - Quizvraag

Welke uitspraak is fout?
A
Deelonderwerpen kunnen als tussenkopje geformuleerd worden.
B
Deelonderwerpen kunnen als deelvraag geformuleerd worden.
C
In deelonderwerpen kunnen argumenten voor een standpunt staan.
D
In deelonderwerpen kun je altijd de hoofdgedachte van de hele tekst terugvinden.

Slide 28 - Quizvraag

De kernzin bevat de hoofdgedachte van een alinea.
A
onjuist
B
juist

Slide 29 - Quizvraag

Kernzinnen zijn vaak
A
de eerste zin van de alinea
B
de eerste of tweede zin van de alinea
C
de eerste, tweede of laatste zin van de alinea
D
de laatste zin van de alinea

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Welke zin van de alinea is de kernzin?
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3
D
zin 4

Slide 32 - Quizvraag

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

zoals, net..als, evenals, beter dan...
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 33 - Quizvraag

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

ook al, weliswaar, hoewel, ofschoon
A
samenvattend verband
B
voorwaardelijk verband
C
toegevend verband
D
chronologisch verband

Slide 34 - Quizvraag

De maximumsnelheid moet weer terug naar 120 kilometer per uur, want dan vallen er minder slachtoffers.
Het standpunt is...


A
De maximumsnelheid moet weer terug naar 120 kilometer per uur
B
dan vallen er minder slachtoffers.

Slide 35 - Quizvraag

Het is onverstandig dat Nederland minder aardgas gaat gebruiken.
Dit is een...
A
positief standpunt
B
standpunt van twijfel
C
negatief standpunt

Slide 36 - Quizvraag

Tijdens marathons krijgen sommige deelnemers hartklachten. Hardlopen is dus helemaal niet zo gezond als iedereen denkt.
Wat is het argument?
A
de eerste zin
B
de tweede zin

Slide 37 - Quizvraag

Er komt geen poes in huis!
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 38 - Quizvraag

Ik kan nog niet goed zeggen wat ik van de persconferentie moet vinden.
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 39 - Quizvraag

De vergadering van vanmiddag zal wel weer niet op tijd klaar zijn.
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 40 - Quizvraag

Welk tekstdoel hoort bij de tekstsoort beschouwing?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
activeren

Slide 41 - Quizvraag

Welk tekstdoel heeft een ingezonden brief?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
activeren

Slide 42 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een uiteenzetting is vaak een constatering (=vaststelling van een feit of een verschijnsel).
A
juist
B
onjuist

Slide 43 - Quizvraag

De schrijver wil zijn lezers zelf over iets na laten denken, zodat ze zich er een mening over kunnen vormen.
Deze omschrijving hoort bij een...
A
uiteenzetting
B
betoog
C
beschouwing

Slide 44 - Quizvraag

Evaluatie:
1. Beheers je de theorie van Basis ?
2. Hoe komt dat?

Slide 45 - Open vraag

Dat concert van Pink lijkt me echt iets voor jou!
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 46 - Quizvraag

Iedereen vond die macarons van vorige week in Heel Holland Bakt niet te eten!
A
Positief
B
Negatief
C
Twijfel

Slide 47 - Quizvraag

Redenering
De combinatie van het standpunt en argument noemen we dus redenering. 
Met het argument wil je de waarheid of juistheid van de stelling bewijzen. 

Slide 48 - Tekstslide