In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
Herhaling H2
Slide 1 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas
Slide 2 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van giraal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
betaalpas
D
flippo's
Slide 3 - Quizvraag
Geld is een ruilmiddel wanneer ...
A
je iets koopt.
B
je geld in je spaarpot doet.
C
een rekensom maakt.
D
geld wit wast.
Slide 4 - Quizvraag
Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld
Slide 5 - Quizvraag
Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld
Slide 6 - Quizvraag
Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld
Slide 7 - Quizvraag
Wat zijn de geldfuncties?
Slide 8 - Open vraag
Op welke manieren kun je betalen?
Slide 9 - Open vraag
Wat is geen spaarmotief?
A
Voorzorg
B
Doel
C
Vakantie
D
Rente
Slide 10 - Quizvraag
Wat zijn geen soorten rentes?
A
Variabele
B
horizontale
C
vaste
D
verticale
Slide 11 - Quizvraag
Op een spaardeposito krijg je een variabele rente.
A
Niet waar
B
Waar
Slide 12 - Quizvraag
wat is een spaarrekening waarop je een groter bedrag voor een bepaalde tijd vast zet?
A
beleggen
B
reserveren
C
spaardeposito
D
hypothecaire lening
Slide 13 - Quizvraag
Bereken de rente na 1 jaar sparen: €1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€50,00
B
€60,00
C
€30,00
D
€20,00
Slide 14 - Quizvraag
Bereken de rente na 2 jaar sparen: €1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00
Slide 15 - Quizvraag
Wat zijn de voor-en nadelen van beleggen?
Slide 16 - Open vraag
Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen
Slide 17 - Quizvraag
Welke redenen zijn er om te lenen?
Slide 18 - Open vraag
Wat is het verschil tussen een persoonlijke lening of een doorlopend krediet?
Slide 19 - Open vraag
Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€2000
B
€2200
C
€2300
D
€2400
Slide 20 - Quizvraag
Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente
Slide 21 - Quizvraag
Waarom is de rente op een hypothecaire lening relatief laag?
Slide 22 - Open vraag
Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€1000
B
€1200
C
€1300
D
€1400
Slide 23 - Quizvraag
Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven
Slide 24 - Quizvraag
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort de aankoop van een allesreiniger?
A
Persoonlijke uitgaven
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven
Slide 25 - Quizvraag
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort de reparatie van een computer?
A
Persoonlijke uitgaven
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven
Slide 26 - Quizvraag
Benzine tanken hoort bij de ...
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten
D
Wekelijkse uitgaven
Slide 27 - Quizvraag
Hoe groot is ieders deel in de gezamenlijke kosten?
A
€ 700 per maand
B
€ 800 per maand
C
€ 850 per maand
D
€ 900 per maand
Slide 28 - Quizvraag
Welk bedrag blijft er over voor Imauri?
A
€ 250 per maand
B
€ 300 per maand
C
€ 350 per maand
D
€ 400 per maand
Slide 29 - Quizvraag
Akki en Lidy verdienen € 1.500. Ze krijgen hun tweede kind. Zij verhogen hun budget voor hun kinderen met:
A
2 × € 195 – € 255 = € 135
B
2 × € 165 – € 255 = € 75
C
2 × € 195 – € 165 = € 225
D
2 × € 165 – € 195 = € 135
Slide 30 - Quizvraag
Alex en Krista verdienen € 1.750. Zij krijgen hun derde kind. Zij verhogen het budget voor hun kinderen met:
A
€ 130
B
€ 125
C
€ 115
D
€ 120
Slide 31 - Quizvraag
Trudy en Henk verdienen € 2.000. Ze krijgen hun eerste kind. Het budget voor hun kind wordt:
A
€ 340.
B
€ 260.
C
€ 220.
D
€ 210.
Slide 32 - Quizvraag
Bart en Janneke hebben twee kinderen. Hun inkomen daalt van € 2.500 naar € 2.000. Zij passen het budget voor hun kinderen aan het lagere inkomen aan. Zij verlagen hun budget met:
A
€ 130
B
€ 125
C
€ 115
D
€ 120
Slide 33 - Quizvraag
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort een abonnement op een tijdschrift?