Op de stokjes staan woorden:
- wie (de docent, onze hond, mijn broer)
- doet/doen (fietsen, lopen, denken)
- een zelfstandig naamwoord (de bank, de winkel)
- waar (bij de rivier, in de tuin, op bed)
- bijvoeglijk naamwoord (moeilijk, groot, zonnig, zwart)
Bedenk een zin met deze woorden. Schrijf in je schrift.
Pak nieuwe woorden als je niets meer weet.