4M - Chapter 3 - Grammar

Today's lesson
In this lesson we will repeat the grammar from Chapter 3. Afterwards you will have time to start (or finish) the Reading Assignments. 

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Today's lesson
In this lesson we will repeat the grammar from Chapter 3. Afterwards you will have time to start (or finish) the Reading Assignments. 

Slide 1 - Tekstslide

What to do
1. Past perfect
2. Used to 
3. One and ones
4. Time left? Use it for your reading file. 
Boek vr 13 januari
Gedichten (poems) vr 17 februari
 Boek vr 17 maart

Slide 2 - Tekstslide

Past Perfect
De past perfect is een tijdsvorm die je gebruikt in de verleden tijd. Je gebruikt de past perfect om aan te geven dat iets eerder gebeurt is dan iets anders. 

Bijvoorbeeld: Lucy was late because she had missed the bus. 
Dus: het missen van de bus gebeurde eerst, en daarna was ze te laat. 

Slide 3 - Tekstslide

Tips
In zinnen met de past perfect staat vaak een van de volgende woorden; after, before, when of as soon as. 

VB: After I had eaten breakfast, I was no longer hungry. 

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de Past perfect? 
Je gebruikt de past perfect dus om aan te geven dat iets EERDER was dan iets anders. 
VB: I bought a new watch because I had lost my old one. 

Je gebruikt de past perfect ook bij de indirecte rede. Dan geef je aan wat iemand anders gezegd heeft.  
VB: Alex said he had read the book. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoe maak je de Past Perfect? 
Je begint de Past Perfect altijd met: had daarachter zet je het voltooid deelwoord. Let op: is het werkwoord regelmatig of onregelmatig?

Bij een regelmatig werkwoord: had walked. 
Bij een onregelmatig werkwoord: pak het 3e rijtje van de onregelmatige werkwoorden. VB: had left. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoe maak je iets ontkennend? 
Als je de past perfect gebruikt en je wil zeggen dat iets NIET zo was. Dan doe je dit: 

Je maakt van had -> hadn't + voltooid deelwoord. 

VB: I hadn't left my work when he called. 

Slide 7 - Tekstslide

After Wendy ..... (finish) the paperwork she ... (take) the bus home.
A
had finished / took
B
finished / had taken
C
had finished / had taken

Slide 8 - Quizvraag

After Wendy had finished the paperwork she took the bus home. 
Wendy had eerst haar papierwerk afgemaakt en TOEN ging ze met de bus. Dus het afmaken van werk gebeurde eerst. 

Finish is een regelmatig werkwoord, dus hier kan +ed achter. 
Take is een onregelmatig werkwoord, 
Take = tegenwoordige tijd 
Took = verleden tijd
Taken = voltooid deelwoord

Slide 9 - Tekstslide

Right after he ... (shout) at me, he ... (run) away.
A
shouted / ran
B
had shouted / ran
C
had shouted / run
D
shouted / had run

Slide 10 - Quizvraag

Right after he had shouted at me, he ran away. 
Het schreeuwen begint eerder dan het rennen. 
Dus had + voltooid deelwoord. 
Shout is een regelmatig werkwoord dus +ed
Run is een onregelmatig werkwoord. 
Run is tegenwoordige tijd 
Ran is verleden tijd 
Run is voltooid deelwoord

Slide 11 - Tekstslide

Before they ... (go) to the city, they ... (finish) the game.
A
had gone / finished
B
went / had finished
C
had gone / had finished
D
went / had finished

Slide 12 - Quizvraag

Before they went to the city, they had finished the game. 
Eerst hebben zij het spel afgemaakt en toen gingen zij naar de stad. 
Finish is een regelmatig werkwoord dus +ed
Go is een onregelmatig woord. 
go = tegenwoordige tijd 
went = verleden tijd 
gone = voltooid deelwoord 

Slide 13 - Tekstslide

You .. (is) surprised, because you ... never ... (see) anything like this.
A
was / had never saw
B
was / had never seen
C
were / had never seen

Slide 14 - Quizvraag

You were surprised, because you had never seen anything like this.
Je had nog nooit zoiets gezien en toen was je verbaasd. 

Het werkwoord is, is een onregelmatig werkwoord.
is tegenwoordige tijd 
was verleden tijd (enkelvoud)
were verleden tijd (meervoud

Slide 15 - Tekstslide

I ... (plan) to go on holiday, when I ... (heard) about the cheap ticket prices.
A
had planned / heard
B
planned / heard
C
planned / had heard
D
planned / had heared

Slide 16 - Quizvraag

I planned to go on holiday, when I had heard about the cheap ticket prices.
Eerst heb je iets vernomen over goedkope tickets en toen ging je de vakantie plannen. 
Plan is een regelmatig werkwoord dus + ed
Hear is een onregelmatig werkwoord. 
Hear = tegenwoordige tijd 
Heard = verleden tijd
Heard = voltooid deelwoord

Slide 17 - Tekstslide

One and ones 
De woorden one en ones gebruik je om een zelfstandig naamwoord te vervangen. Dit voorkomt herhaling. 

VB: This jacket is prettier than that jacket. 
VB: This jacket is prettier than that one. 
Je ziet nu dat we het woord jas hebben vervangen door one. 

Slide 18 - Tekstslide

Wanneer gebruik je welke? 
One gebruik je bij enkelvoud
Ones gebruik je bij meervoud

Slide 19 - Tekstslide

Tips
In zinnen staan vaak aanwijzingen of iets enkelvoud is of meervoud 

Enkelvoud; a, 
Meervoud; a few

Slide 20 - Tekstslide

I'd like a new bag. A leather ...
A
one
B
ones

Slide 21 - Quizvraag

Have you seen Jack? He is the ... in the pink shorts.
A
one
B
ones

Slide 22 - Quizvraag

Can I see your shoes? You mean these ...?
A
one
B
ones

Slide 23 - Quizvraag

Can I have my coat? Which .. is it?
A
one
B
ones

Slide 24 - Quizvraag

Used to 
Je gebruikt used to + het hele werkwoord om te zeggen dat iets in het verleden regelmatig gebeurde / om te zeggen dat iets vroeger zo was maar nu niet meer

In het Nederlands: Vroeger
Bij vragen en ontkennende zinnen gebruik je: use to

Slide 25 - Tekstslide

Ik had vroeger lang haar.
A
I used to had long hair
B
I used to have long hair

Slide 26 - Quizvraag

Zij hield vroeger niet van chocolade.
A
She didn't used to like chocolate.
B
She didn't use to like chocolate.

Slide 27 - Quizvraag

Heeft hij vroeger Frans gestudeerd?
A
Did he used to study French?
B
Did he use to study French?

Slide 28 - Quizvraag

Zij woonde vroeger in India.
A
They used to live in India
B
They use to live in India.

Slide 29 - Quizvraag