C2 repaso unidad 6

Herhaling unidad 6
1) Je kent minimaal 12 vervoersmiddelen + ww ir a / ir en
2) Je herkent en kent 10 woorden om verkeerssituaties te beschrijven.
3) Je kunt werkwoorden in de gebiedende wijs vervoegen 
(bevestigend en ontkennend).
4) Je weet wanneer je hay/está/están moet gebruiken.
5) Je kunt vertellen hoe een stad eruit ziet (stedentrip).
6) Je kunt de wegwijzen in het Spaans.
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling unidad 6
1) Je kent minimaal 12 vervoersmiddelen + ww ir a / ir en
2) Je herkent en kent 10 woorden om verkeerssituaties te beschrijven.
3) Je kunt werkwoorden in de gebiedende wijs vervoegen 
(bevestigend en ontkennend).
4) Je weet wanneer je hay/está/están moet gebruiken.
5) Je kunt vertellen hoe een stad eruit ziet (stedentrip).
6) Je kunt de wegwijzen in het Spaans.

Slide 1 - Tekstslide

Vertaal: Ik ga met de auto.

Slide 2 - Open vraag

Vertaal: Wij gaan met de fiets.

Slide 3 - Open vraag

Vertaal: Zij gaan te voet.

Slide 4 - Open vraag

Wat betekent: Había mucho tráfico.
A
Er waren veel tractors.
B
Er was veel verkeer.

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent: Se formó un gran atasco.
A
Er ontstond een lange file.
B
Er ontstond verkeerschaos.

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: Ir por la acera.
A
Over het zebrapad gaan.
B
Over de stoep gaan.

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: El semáforo está rojo.
A
Het bestelbusje is rood.
B
Het stoplicht staat op rood.

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: conducía a gran velocidad.
A
Hij reed met hoge snelheid.
B
Je mag niet hard rijden.

Slide 9 - Quizvraag

Vervoeg in de imperativo:
poner - usted - bevestigend

Slide 10 - Open vraag

Vervoeg in de imperativo:
ir - tú - ontkennend

Slide 11 - Open vraag

Vervoeg in de imperativo:
beber - vosotros - bevestigend

Slide 12 - Open vraag

Vervoeg in de imperativo:
callarse - tú - bevestigend

Slide 13 - Open vraag

Vervoeg in de imperativo:
decir - vosotros - ontkennend

Slide 14 - Open vraag

¿Hay/está/están un supermercado por aquí?
A
hay
B
está
C
están

Slide 15 - Quizvraag

¿Dónde hay/está/están el supermercado?
A
hay
B
está
C
están

Slide 16 - Quizvraag

¿Cuántos alumnos hay/está/están en tu clase?
A
hay
B
está
C
están

Slide 17 - Quizvraag

Mis hermanos hay/está/están en casa.
A
hay
B
está
C
están

Slide 18 - Quizvraag

Hay/está/están muchos restaurantes en mi ciudad.
A
hay
B
está
C
están

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal: Neem de eerste straat rechts.

Slide 20 - Open vraag

Vertaal: Ga rechtdoor tot de rotonde.

Slide 21 - Open vraag

Vertaal: Dordrecht heeft een historisch centrum.

Slide 22 - Open vraag