Toetsvragen beantwoorden

Toetsvragen beantwoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Toetsvragen beantwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat is eindexamentaal?
  • Eindexamens zijn behoorlijk talig, ook bij de exacte vakken.

  • Op het eindexamen wordt gebruik gemaakt van specifieke taal, bepaalde woorden.

  • Om een eindexamen te kunnen maken moet je kennis hebben van deze eindexamentaal.

Slide 2 - Tekstslide

Doel examentaaltraining
Het doel van deze les is leerlingen voorbereiden op het talige examen en leerlingen trainen in het maken van eindexamenopgaven. De talige aspecten van het
examen mogen vakinhoudelijke prestaties niet in de weg staan.

Slide 3 - Tekstslide

Hoe kun je succesvol een talig eindexamen maken?
  • Aandacht voor woordenschat: schooltaalwoorden en instructiewoorden.
  • Juiste leesstrategie toepassen: gericht, intensief en globaal lezen.
  • Leer een vraag om te zetten in een vraag-antwoordstructuur waardoor je de vraag versimpelt en verduidelijkt.

Slide 4 - Tekstslide

2 lessen examentaaltraining
Deze snelcursus examentaaltraining bestaat uit 2 lessen:
  1. Les gericht op woordenschat instructiewoorden
  2. Les gericht op vraag-antwoordstructuur.

Slide 5 - Tekstslide

Woordenschat
Schooltaalwoorden: woorden die specifiek in onderwijsleersituaties gebruikt worden (en minder vaak voorkomen in dagelijkse situaties buiten school). 

Instructiewoorden: woorden die aanwijzen wat je moet doen of hoe je moet handelen bij een vraag. Denk aan werkwoorden als leg uit, beredeneer, bereken.

Slide 6 - Tekstslide

Les 1: instructiewoorden
 Doel: Je kunt instructiewoorden herkennen en begrijpt de betekenis. Ook kun je de gevraagde acties koppelen aan het juiste instructiewoord.

Slide 7 - Tekstslide

Lesopzet
  • Korte theorie met introductie van een lijst instructiewoorden
  • Zelf aan de slag en kennismaken met instructiewoorden middels opdrachten
  • Korte nabespreking van de gemaakte opdrachten

Slide 8 - Tekstslide

Een instructiewoord is een woord waarin een opdracht staat; een ‘doe-woord’.
Voorbeeld:
1. Bereken het gemiddelde.
2. Teken een grafiek.

De woorden ‘bereken’ en ‘teken’ zijn de instructiewoorden. Instructiewoorden staan altijd in de gebiedende wijs en zijn gebonden aan een actie. In veel vragen van het eindexamen staat een instructiewoord dat aangeeft wát je bij de vraag moet doen. Het is belangrijk dat je dat woord goed begrijpt anders zou het kunnen dat je een verkeerd of onvolledig antwoord op de vraag geeft.

Slide 9 - Tekstslide

Kennis maken met instructiewoorden
Neem de lijst instructiewoorden door en maak nu de opdrachten 1 t/m 5

Slide 10 - Tekstslide

Bespreking antwoorden opdracht 1 t/m 5

Slide 11 - Tekstslide

Laatste tips wat betreft instructiewoorden

  • Neem de lijst met instructiewoorden door en bepaal voor jezelf of je weet wat er van je verwacht wordt.
  • Bestudeer de instructiewoorden door tijdens het oefenen (en nakijken) van examens de instructiewoorden te onderstrepen en te controleren of je de betekenis van het instructiewoord goed begrepen hebt.
  • De betekenis van een instructiewoord kan per vak verschillen. Houd daar rekening mee. Twijfel je? Vraag om uitleg bij je vakdocent.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Laatste algemene tips
  • Als je er niet uit komt, begin later helemaal opnieuw.
  • Gebruik een kladblaadje.
  • Bij elk examen mag je een woordenboek Nederlands meenemen.
  • Rustig en zorgvuldig werken, neem 5 minuten de tijd om alles door te nemen .
  • Hoe meer punten per vraag, hoe meer tijd je moet nemen.

Slide 14 - Tekstslide

Aanpak van een vraag
  • Lees de tekst. Onderstreep/markeer eventuele belangrijke informatie, begrippen en definities van begrippen. Schrijf begrippen en hun definities op je kladblaadje.
  • Haal belangrijke informatie uit tabellen/grafieken en eventueel BINAS. Onderstreep deze of schrijf het op je kladblaadje.
  • Bekijk de vraag, wat is de bedoeling? Onderstreep het werkwoord (leg uit, bereken, noem), eventuele eisen die aan het antwoord worden gesteld (geef 2 voorbeelden, bereken in 2 decimalen, gebruik figuur 1 om) en begrippen / hun definities die in de vraag staan.

Slide 15 - Tekstslide

Meerkeuze vragen
  • Bedenk eerst het antwoord zelf zonder naar de keuzemogelijkheden te kijken. 
  • Als je er niet uitkomt kan je meestal sowieso een antwoord wegstrepen dat echt fout is. 
  • Let op signaalwoorden als altijd en nooit, bedenk of die dingen écht altijd of nooit zo zijn.
  • Kies maar één antwoord en schrijf met een hoofdletter. 
  • Je eerste antwoord is meestal het goede antwoord.

Slide 16 - Tekstslide

Berekeningen
  • Altijd je werk laten zien, anders krijg je geen punten
  • Zet altijd de eenheid achter het getal
  • De uitkomst mag niet nauwkeuriger of minder nauwkeurig zijn dan de gegeven getallen
  • DEAL: Decimalen, Eenheden, Antwoord op de vraag, Logisch

Slide 17 - Tekstslide

Open vragen
  • Sla altijd een regel over tussen vragen
  • Formuleer altijd volledige zinnen en grijp terug op de vraag in je antwoord
  • Als een vraag meer dan 1 punt waard is, bestaat het antwoord uit meerdere denkstappen, of één meer dan wat de vraag waard is
  • Geef nooit meer redenen of voorbeelden dan gevraagd
  • Bij vragen over standpunt of mening, gaat het om de biologische onderbouwing

Slide 18 - Tekstslide

Veelgemaakte fouten

Slide 19 - Tekstslide

Open vraag beantwoorden
  • Start je antwoord met het herhalen van (een deel van) de vraag
  • Bekijk het werkwoord in de vraag (onderstreept), wat wordt er van je verwacht?  Gebruik in je antwoord het voegwoord dat bij het werkwoord past (volgende dia)
  • Bekijk de eisen die aan je antwoord worden gesteld (onderstreept in de vraag) en hoeveel punten de vraag waard is. Dit geeft je een structuur voor je antwoord. Je kunt ook een aantal streepjes/puntjes zetten aan de hand van de eisen / het aantal punten.
  • Staat er een begrip in de vraag? Gebruik dan de definitie in je antwoord. Gaat de vraag over een begrip dat niet genoemd wordt? Gebruik het begrip in je antwoord. 
  • Als je informatie uit een grafiek/tabel/binas hebt gehaald, gebruik deze dan ook in je antwoord.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Antwoord inzichtvraag
  • Korte herhaling van de vraag
  • Ik zie/lees: informatie uit de tekst/bron/binas 
  • Ik weet: eigen kennis, gebruik begrippen of hun definitie
  • Dus: antwoord op de vraag, gebruik juiste voegwoord
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 22 - Tekstslide

Antwoord oorzaak-gevolg vraag
  • Korte herhaling van de vraag
  •  Bij veel vragen (waardoor, leg uit, waarom) wordt je gevraagd het verband tussen oorzaak en gevolg op te schrijven. Het kan je helpen om je antwoord te starten met het beschrijven van de oorzaak en het gevolg (deze haal je uit de vraag) en dan de denkstappen ertussen te beschrijven (aantal punten = aantal denkstappen).  
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 23 - Tekstslide

Begrijp de begrippen
  • DNA replicatie is niet hetzelfde als transcriptie en translatie. DNA replicatie is het kopiëren van DNA in de voorbereiding op de celdeling. Transcriptie (DNA --> RNA) en translatie (RNA --> aminozuren/eiwit) zijn de stappen van de eiwitsynthese, het omzetten van de DNA code naar eiwitten die de code uitvoeren.
  •  Hormonen, prikkels, impulsen, zenuwcellen en zenuwen zijn niet hetzelfde. Een hormoon verplaatst zich door het bloed. Een zintuigcel wordt geprikkeld, daardoor ontstaat een impuls in een zenuwcel. Zenuwcellen liggen gebundeld in zenuwen. 
  • Je verbrandt glucose om energie te krijgen, je verbrandt geen energie
  • ‘De soort heeft zich aangepast’ (evolutie) wordt altijd fout gerekend

Slide 24 - Tekstslide

Inkoppertjes
  • Als het over transport van water gaat: altijd osmose / osmotische waarde betrekken in je antwoord
  •  Als het oppervlak (longen, darmen) groter is: transport van moleculen (zuurstof, voedingstoffen) sneller - Wet van Fick
  • Er staat -ase in de naam van het molecuul: het is een enzym
  • De temperatuur/pH verandert in de vraag: de enzymwerking verandert
  • Drijfveren evolutie: gebruiken van zo min mogelijk energie, zo aantrekkelijk mogelijk zijn voor het andere geslacht, overlevingskansen vergroten (betere camouflage/ verdediging, meer voedsel vinden) 

Slide 25 - Tekstslide