In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Leesvaardigheid
Slide 1 - Tekstslide
De quiz bestaat uit:
Ronde 1. begrippen
Ronde 2. tekstdoelen en tekstsoorten
Ronde 3. signaalwoorden en verbanden
Slide 2 - Tekstslide
Ronde 1. begrippen
Slide 3 - Tekstslide
Het onderwerp van een alinea noem je het?
A
alinea- onderwerp
B
onderwerp
C
deelonderwerp
D
tekstdoel
Slide 4 - Quizvraag
De hoofdgedachte geeft vaak aanwijzingen over het tekstdoel:
De hoofdgedachte is een constatering
De hoofdgedachte is een mening
Overtuigen
informeren
Slide 5 - Sleepvraag
De bron van een tekst staat altijd onderaan de tekst ...
A
Waar
B
Niet- waar
Slide 6 - Quizvraag
Een online nieuwsbericht van de Telegraaf heeft als bron ...
A
www.nu.nl
B
www.detelegaaf.nl
C
www.krant.nl
D
bron: krant de Telegraaf
Slide 7 - Quizvraag
samenvatten van de hele tekst in een paar woorden
het onderwerp van een deel van de tekst
samenvatten van de hele tekst in een zin
hoofdgedachte
deelonderwerp
onderwerp
Slide 8 - Sleepvraag
Het onderwerp is een hele zin.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quizvraag
Welke leesstrategie hoort erbij?
Oriënterend lezen
Globaal lezen
Intensief lezen
Zoekend lezen
Kritisch lezen
Je bladert de folder van de Albert Heijn door.
Bij het leren onderstreep je de hoofdzaken.
Je zoekt in de bibliotheek naar een boek van de leeslijst.
Je leest de tekst door voordat je de vragen gaat lezen en maken.
Je wil weten of de tekst betrouwbaar is.
Slide 10 - Sleepvraag
De hoofdgedachte is ...
A
Een zin met de gedachten van de schrijver.
B
Een zin met hoofdzaken en bijzaken.
C
Een zin waarin de belangrijkste informatie staat.
D
Een zin met bijzaken.
Slide 11 - Quizvraag
Niet waar
Waar
De hoofdgedachte geeft antwoord op de hoofdvraag.
Hoofdgedachte en tekstonderwerp hebben altijd met elkaar te maken.
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
In een hoofdgedachte staan soms bijzaken.
Slide 12 - Sleepvraag
Ronde 2. tekstdoelen - en soorten
Slide 13 - Tekstslide
Welke tekstsoort zie je hier?
A
Recept
B
Instrueren
C
Handleiding
D
Gebruiksaanwijzing
Slide 14 - Quizvraag
Noem vijf tekstdoelen
Slide 15 - Open vraag
Iedere schrijver heeft een schrijfdoel. Bij elk schrijfdoel horen verschillende tekstsoorten. Sleep het juiste doel naar de bijbehorende tekstsoort.
Activeren
Amuseren
Overtuigen
Informeren
Slide 16 - Sleepvraag
Bij welk tekstdoel hoort de strip?
A
Amuseren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Informeren
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een tekstsoort? Geef een voorbeeld.
Slide 18 - Open vraag
Bij welk tekstdoel hoort het krantenartikel?
A
Informeren
B
Overtuigen
C
Activeren
D
Mening geven
Slide 19 - Quizvraag
Wat is dit voor tekstsoort?
Slide 20 - Open vraag
Ronde 3. signaalwoorden en verbanden
Slide 21 - Tekstslide
Wat zijn signaalwoorden?
Slide 22 - Open vraag
Wat voor verband geeft het woord daarentegen aan?
A
Opsomming
B
Voorbeeld/Toelichting
C
Tegenstelling
D
Reden
Slide 23 - Quizvraag
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van voorbeeld
Signaalwoorden van opsomming
zo
maar
en
ten eerste
zoals
toch
Slide 24 - Sleepvraag
Een slechte nacht zorgt voor een chagrijnig gemoed. Ook ongezonde voeding zorgt voor een slecht humeur.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Reden
D
Voorbeeld
Slide 25 - Quizvraag
Hoewel hij niet van Spanje houdt, gaat hij er elk jaar heen.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld
Slide 26 - Quizvraag
In stap 15 staat een signaalwoord.
Wat is het signaalwoord en welk verband geeft dit woord aan?
Slide 27 - Open vraag
Vancouver Island heeft ontzettend veel mooie natuur te bieden. Zo kun je er met een boot op zoek gaan naar walvissen en beren en zwemmen tussen de zalmen.
A
Voorbeeld
B
Reden
C
Opsomming
D
Tijd
Slide 28 - Quizvraag
In welke zin staat een opsomming?
A
Jullie pakken pen en papier.
B
Ik zou daar wel iets van willen vinden, maar kan dat niet.
C
Voor hoge cijfers zou je bijvoorbeeld meer tijd aan je huiswerk kunnen besteden.
Slide 29 - Quizvraag
doel-middelverband
samenvattend verband
voorwaardelijk verband
toegevend verband
Slide 30 - Sleepvraag
. eerst, voor het eerst, terwijl, nadat horen bij het tekstverband tijdsvolgorde