Semana 14 Unidad 3 Lección 1 La familia de Óscar

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Unidad 3 Mi familia

- Lección 1: La familia

- Lección 2: La casa

- Lección 3: Describir un cuarto + tareas domésticas

- Viernes, el 2 de junio: PO Vlog Unidad 3 (1x)

- Semana de pruebas: Prueba Unidad 3 (1x)

Objetivos Doelen

Después de esta clase... Na deze les...

1. ...sé nombrar los miembros de la familia en español weet ik de familieleden te benoemen in het Spaans

2. ... sé sacar información sobre una familia de un fragmento auditivo kan ik informatie over een familie uit een 

luisterfragment halen

Lista de palabras

Je krijgt de woordenlijst van Unidad 3 van je docent.

Bekijk de woorden voor de familieleden.

Welke herken je al?

La familia de Óscar (LT 52)

Welke woorden weet je al voor familieleden in het Spaans?

Mira y escucha bien. Contesta las preguntas. Kijk en luister goed en beantwoord de vragen.

1. ¿Con quién(es) vive Óscar? ¿Por qué? Met wie woont Oscar? Waarom?

2. ¿De quién(es) más habla y qué cuenta? Over wie (welke familieleden) praat hij nog meer en wat vertelt hij over hen?

La familia de Óscar (LT 52)

Mira y escucha bien. Contesta las preguntas. Kijk en luister goed en beantwoord de vragen.

1. ¿Con quién(es) vive Óscar? ¿Por qué? Met wie woont Oscar? Waarom?

2. ¿De quién(es) más habla y qué cuenta? Over wie (welke familieleden) praat hij nog meer en wat vertelt hij over hen?

¡A trabajar! Aan het werk!

                                                    Hacer: LE p 47 ejs 1 y 2.

                                                      

00:26

Oscar woont...

1. om de week bij zijn vader en bij zijn moeder
2. bij zijn vader
3. bij zijn moeder
4. bij zijn grootouders

00:32

El ... de Óscar se llama Iván.

1. madre
2. abuelo
3. hermano
4. papá

00:35

La ... de Óscar se llama Matilde.

1. madre
2. hermana
3. tía
4. abuela

00:41

La esposa del papá de Óscar se llama Bea. ¿Quién es Bea? Mira LT 52.

1. Bea is zijn moeder.
2. Bea is de vrouw van zijn vader.
3. Bea is zijn oudere zus.
4. Bea is de zus van zijn vader.

00:51

¿Quiénes son?

1. Zijn oma en zijn oom.
2. Zijn stiefmoeder en zijn vader.
3. Zijn oma en zijn broer.
4. Zijn oma en zijn vader.

00:57

Mateo y Natalia son...

1. sus medio hermanos
2. los hijos de Bea
3. sus abuelos
4. sus padres

01:02

¿Quién es Bea?

1. La madre de Óscar
2. La hija de Óscar
3. La abuela de Óscar
4. La madre de Natalia

¡Hasta luego!

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Objetivos Doelen

Después de esta clase... Na deze les...

1. ...sé los miembros de la familia ken ik de familieleden

2. ...sé los pronombres posesivos weet ik de bezittelijke voornaamwoorden

Hablamos sobre familia

Pronombres Voornaamwoorden

Wat waren ook alweer de persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud? Hoe vertaal je 'ik', 'jij', 'hij' en 'zij'?

Pronombres Voornaamwoorden

Wat waren ook alweer de persoonlijke voornaamwoorden in het enkelvoud? Hoe vertaal je 'ik', 'jij', 'hij' en 'zij'?

yo - tú - él - ella

Pronombres Voornaamwoorden

Om aan te geven van wie iets is, gebruik je:

yo (ik)	mi / mis	mijn
tú (jij)	tu / tus	jouw
él, ella(hij/zij)	su / sus	zijn/haar

Pronombres Voornaamwoorden

Om aan te geven van wie iets is, gebruik je:

mi / mis	mijn
tu / tus	jouw
su / sus	zijn/haar

- ¿Cómo se llaman tus padres?

- Mi madre se llama Lineke y mi padre se llama Henk.

Pronombres Voornaamwoorden

Wat waren ook alweer de persoonlijke voornaamwoorden in het meervoud? Hoe vertaal je 'wij', 'jullie', en 'zij'?

Pronombres Voornaamwoorden

Wat waren ook alweer de persoonlijke voornaamwoorden in het meervoud? Hoe vertaal je 'wij', 'jullie', en 'zij'?

nosotros/nosotras, vosotros/vosotras, ellos/ellas

Pronombres Voornaamwoorden

Om aan te geven van wie iets is, gebruik je:

nosotros, nosotras (wij)	nuestro / nuestra / nuestros / nuestras	ons/onze
vosotros, vosotras (jullie)	vuestro / vuestra / vuestros / vuestras	jullie
ellos, ellas (zij mv)	su / sus	hun

Pronombres Voornaamwoorden

Om aan te geven van wie iets is, gebruik je:

nuestro / nuestra / nuestros / nuestras	ons/onze
vuestro / vuestra / vuestros / vuestras	jullie
su / sus	hun

- ¿Vuestra tía se llama María?

- No, nuestra tía se llama Isabel.

¡Manos a la obra! Aan het werk!

Oefenen met de bezittelijke voornaamwoorden.

LE p. 51 ej. 10

Als hulp kun je LT p. 58 A gebruiken.

Deberes Huiswerk

- maken en nakijken: LE p 47-51 ej. 1,2,3,6,10

- leren: woordenlijst blokje 'La familia-De familie'

+ 'Los posesivos-De bezittelijk voornaamwoorden'

Lees de zinnen op LT p 52 en leid de betekenis van de vetgedrukte woorden af uit de context.

nieto

mujer

exmarido

medio hermana

halfzus

vrouw

voormalige echtgenoot

kleinzoon

¡Hasta luego!