Tag questions

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, t, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide




how to write a story
about what you would change 
and keep the same if you were
a president for one year


Slide 2 - Tekstslide




have practiced with
tag questions


Slide 3 - Tekstslide



learn about and 
practice with
tag questions

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

What do you know about:
'Tag questions'

Slide 6 - Woordweb

Slide 7 - Tekstslide

Tag questions

Tag questions zijn aangeplakte vragen.

Je gebruikt een aangeplakte vraag 
aan het eind van een zin als je bevestiging wilt.

Slide 8 - Tekstslide

Tag questions

Je kan een aangeplakte vraag vergelijken 
met het woordje 'toch' in het Nederlands.

"Zij is een dokter, toch?"
"She is a doctor, isn't she?"

Slide 9 - Tekstslide

Tag questions

Als de zin positief is, dan maak je de aangeplakte vraag negatief.   
Als de zin negatief is, dan maak je de aangeplakte vraag positief.   

"She is a nice teacher, isn't she?"
"She isn't a nice teacher, is she?"

Slide 10 - Tekstslide

Tag questions

Als de werkwoorden: Am / Is / Are / Can
in de zin staan, dan herhaal je deze in de aangeplakte vraag.

"You aren't fifteen years old, are you?"
"He is a football fan, isn't he?"
"You can't speak English, can you?"
"I am your best friend, aren't I?"


Slide 11 - Tekstslide

Tag questions

Bij zinnen met 'I am'
schrijf je in de aangeplakte zin 'aren't I?'

"I am late, aren't I?"
I am not late, am I?"

Slide 12 - Tekstslide

Tag questions

Dus: als de werkwoorden: Am / Is / Are / Can
in de zin staan, dan herhaal je deze in de aangeplakte vraag.

Maar als er een ander werkwoord in de zin staat,
dan gebruik je het werkwoord 'do' in de aangeplakte zin.

Slide 13 - Tekstslide

Tag questions

Als er een ander werkwoord in de zin staat,
dan gebruik je het werkwoord 'do' in de aangeplakte zin.

"They work in a restaurant, don't they?"
"He walks to school every day, doesn't he?"
"Children don't like to eat healthy, do they?"
"Your class didn't take the test yet, did they?"

Slide 14 - Tekstslide

Tag questions

De hoofdzin en de aangeplakte zin staan altijd in dezelfde tijd.

"She is funny, isn't she?"
"She isn't funny, is she?"
"She was funny, wasn't she?"
"She wasn't funny, was she?"

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide


The party was fun, _______?
A
was it
B
weren't it
C
wasn't it
D
it was

Slide 17 - Quizvraag


Her name is Brianna, _______?
A
is it
B
isn't it
C
it is
D
it's

Slide 18 - Quizvraag


He doesn't like cats, _______?
A
does he
B
doesn't he
C
do he
D
he does

Slide 19 - Quizvraag


I look good in this outfit, _______?
A
does I
B
do I
C
look I
D
don't I

Slide 20 - Quizvraag


Maths is your favorite subject, ______?
A
is it
B
it is
C
isn't it
D
doesn't it

Slide 21 - Quizvraag


He is late this morning, ________?

Slide 22 - Open vraag


The hotel was quite good, ________?

Slide 23 - Open vraag


She cooks well, ________?

Slide 24 - Open vraag


You can't tell the difference, ________?

Slide 25 - Open vraag


They always sleep after lunch, ________?

Slide 26 - Open vraag

Slide 27 - Tekstslide



Make exercises:
28-30

Pages:
52-53

Slide 28 - Tekstslide




have practiced with
tag questions

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide


Amy: "We have a new teacher for history. He likes to tell a lot of stories about the past."
Tom: "Yes I know him. He talks very fast, _____?"

Slide 31 - Open vraag





Make: Exercises 28-30 | Pages 52-53
Study: All the vocabulary words | Pages 72-73


Slide 32 - Tekstslide




practice with the vocabulary words

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide