Tag questions




have practiced with
tag questions


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, t, havo, vwoLeerjaar 1-4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les




have practiced with
tag questions


Slide 1 - Tekstslide



learn about and 
practice with
tag questions

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Tag questions

Tag questions zijn aangeplakte vragen.

Je gebruikt een aangeplakte vraag 
aan het eind van een zin als je bevestiging wilt.

Slide 4 - Tekstslide

Tag questions

Je kan een aangeplakte vraag vergelijken 
met het woordje 'toch' in het Nederlands.

"Zij is een dokter, toch?"
"She is a doctor, isn't she?"

Slide 5 - Tekstslide

Tag questions

Als de zin positief is, dan maak je de aangeplakte vraag negatief.   
Als de zin negatief is, dan maak je de aangeplakte vraag positief.   

"She is a nice teacher, isn't she?"
"She isn't a nice teacher, is she?"

Slide 6 - Tekstslide

Tag questions

Als de werkwoorden: Am / Is / Are / Can
in de zin staan, dan herhaal je deze in de aangeplakte vraag.

"You aren't fifteen years old, are you?"
"He is a football fan, isn't he?"
"You can't speak English, can you?"
"I am your best friend, aren't I?"


Slide 7 - Tekstslide

Tag questions

Bij zinnen met 'I am'
schrijf je in de aangeplakte zin 'aren't I?'

"I am late, aren't I?"
I am not late, am I?"

Slide 8 - Tekstslide

Tag questions

Dus: als de werkwoorden: Am / Is / Are / Can
in de zin staan, dan herhaal je deze in de aangeplakte vraag.

Maar als er een ander werkwoord in de zin staat,
dan gebruik je het werkwoord 'do' in de aangeplakte zin.

Slide 9 - Tekstslide

Tag questions

Als er een ander werkwoord in de zin staat,
dan gebruik je het werkwoord 'do' in de aangeplakte zin.

"They work in a restaurant, don't they?"
"He walks to school every day, doesn't he?"
"Children don't like to eat healthy, do they?"
"Your class didn't take the test yet, did they?"

Slide 10 - Tekstslide

Tag questions

De hoofdzin en de aangeplakte zin staan altijd in dezelfde tijd.

"She is funny, isn't she?"
"She isn't funny, is she?"
"She was funny, wasn't she?"
"She wasn't funny, was she?"

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide


The party was fun, _______?
A
was it
B
weren't it
C
wasn't it
D
it was

Slide 13 - Quizvraag


Her name is Brianna, _______?
A
is it
B
isn't it
C
it is
D
it's

Slide 14 - Quizvraag


He doesn't like cats, _______?
A
does he
B
doesn't he
C
do he
D
he does

Slide 15 - Quizvraag


I look good in this outfit, _______?
A
does I
B
do I
C
look I
D
don't I

Slide 16 - Quizvraag


Maths is your favorite subject, ______?
A
is it
B
it is
C
isn't it
D
doesn't it

Slide 17 - Quizvraag

- Study for the test
- Chapter 1 
Themewords,A,C,F,G,Stones and grammar

Slide 18 - Tekstslide




practice with the vocabulary words

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide