Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Nieuw Nederlands, een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
Spullen niet op orde: BV op Magister.
Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
Mobiele telefoons => in je tas!
Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.
Slide 4 - Tekstslide
Huiswerk weektaak 2
Maak opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 82 en 83
Slide 5 - Tekstslide
Week 2 - 10 januari t/m
14 januari 2022
Vervolg grammatica zinsdelen en woordsoorten.
Start meewerkend voorwerp. Nog nakijken?
bziwb - code LessonUp
Lezen aan het begin van de les. Rapport 1 en 2: leesniveau 1 en 2. Rapport 3 niveau 2.
Dinsdag 25 januari: so grammatica
Slide 6 - Tekstslide
PTD rapportperiode 2
Herhaling taalverzorging (spelling totaal)
45 min
(1x)
NEE
104
SO
Boekentoets (2 boeken)
45 min
VK
NEE
Nr.
Toetsvorm
Leerstof/ doel
Tijd
Weging
Herk.
201
SO
Grammatica zinsdelen en woordsoorten H. 3 en H. 4
45 min
1
Nee
202
PW
Lezen H. 3 en
H. 4 en ws H. 3 en H. 4
45 min
3
Nee
203
SO
Schrijven zakelijke e-mail + presentatie film
45 min
1
Nee
Slide 7 - Tekstslide
Lees nu 10 minuten in je leesboek. Dat doe je natuurlijk elke dag
Slide 8 - Tekstslide
Herhaling vorige les
Voor de vakantie zijn we gestart met: grammatica en zinsdelen, het lijdend voorwerp. Deze week gaan we door/herhalen we het meewerkend voorwerp.
Slide 9 - Tekstslide
Leerdoelen
Deze week leer/kun je:
het meewerkend voorwerp van een zin vinden.
je kunt verwijswoorden op een goede manier gebruiken.
Slide 10 - Tekstslide
Uitleg theorie
Op de volgende dia volgt uitleg.
Slide 11 - Tekstslide
Meewerkend voorwerp (bladzijde 106)
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is of aan wie iets verteld of gegeven wordt. Een mv kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je het er meestal wel voor zetten. Als het wel met aan begint, moet je het kunnen weglaten. Soms moet je dan wel iets aan de woordvolgorde veranderen.
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Verwijswoorden (bladzijde 82)
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.
Voorbeeld:
Mouna is blij. Mouna heeft twee euro gevonden op straat.
beter: Mouna is blij. Zij heeft twee euro gevonden op straat.
ook goed: Mouna is blij, want zij heeft twee euro gevonden op straat.
Slide 14 - Tekstslide
Verwijswoorden (bladzijde 82)
het-woorden
onzijdig het, zijn, dat, dit
de-woorden
mannelijk hij, hem, zijn die, deze
vrouwelijk zij/ze, haar die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun, die, deze
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Maken
Maak opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 82/83
Slide 18 - Tekstslide
Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?
Weet je nu/kun je nu:
het meewerkend voorwerp van een zin vinden.
wat verwijswoorden ijn?
Slide 19 - Tekstslide
Nakijken
Slide 20 - Tekstslide
Huiswerk weektaak 50
Maak opdracht 1 t/m 5 op bladzijde 106/107
Opdracht 1 zie bord
Slide 21 - Tekstslide
Opdracht 2 en 3 bladzijde 107
1 aan een liefhebber uit Oss = mv
2 het zesjarige jongetje = ow
3 de klas = mv
4 De winnaars van de loterij = ow
5 Daniël en Gwen = mv
6 Vincent van Gogh = lv
1 nee
2 ja
3 nee
4 ja
5 nee
6 ja
Slide 22 - Tekstslide
Opdracht 4 bladzijde 107
1 ow = Loubna; wg = schonk in; lv = een beker chocolademelk; mv = voor iedereen
2 ow = ik; wg = zal verkopen; lv = mijn oude fiets; mv = aan wie
3 ow = de verhuizers; wg = mochten parkeren; lv = de verhuisauto; mv = -
4 ow = de scheidsrechter; wg = gaf; lv = een gele kaart; mv = Jonathan
5 ow = Levi; wg = heeft gekocht; lv = een bos bloemen; mv = voor haar
6 ow = een man; wg = was aan het trommelen; lv = -; mv = voor een enthousiast publiek
Slide 23 - Tekstslide
Opdracht 5 bladzijde 107
1 - a (Daan / gaf / mij / een tip.)
2 - d (Die uitnodiging / had / ik / aan jou / gestuurd.)
3 - c (Heb / jij / Eliza / jouw telefoonnummer / doorgegeven?)
4 - b (Kay / heb / ik / een geheim / verteld.)
Slide 24 - Tekstslide
Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?