vragen stellen in het Frans

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Poser des questions en français
Chapitre 5, bron H, livre  page 36-37

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kun je:

- zinnen vragend maken zonder vraagwoord
- zinnen vragend maken met een vraagwoord


Slide 3 - Tekstslide

Ken jij manieren
waarop je vragen
kunt stellen in het Frans?

Slide 4 - Woordweb

Vraagwoorden in het Frans

Slide 5 - Woordweb

In de volgende slide gebruiken we de volgende zin als voorbeeld:

Tu es malade.

Slide 6 - Tekstslide

A. Manieren van vragen stellen zonder vraagwoord:
 1.Een vraagteken achter de zin+ intonatie
ex.: Tu es malade?     

2. Est-ce que + gewone zin + ? 
ex.: Est-ce que tu es malade?
let op: Est- ce que : bestaat niet in het Nederlands!

  

Slide 7 - Tekstslide

B. Met vraagwoord
1.  Vraagwoord aan het begin of einde van de zin.
ex. Comment tu t'appelles?/Tu t'appelles comment?

2. vraagwoord + est-ce que + gewone zin + ?
ex.:  Quand est-ce que  tu vas en France?


Slide 8 - Tekstslide

Vraagwoorden 
In het Frans kennen we de volgende vraagwoorden:
combien = hoeveel
comment = hoe 
où = waar
pourquoi = waarom
quand = wanneer
que/qu'est-ce que = wat
qui = wie 

Slide 9 - Tekstslide

Wat is geen vraagwoord?
timer
0:30
A
Combien
B
quand
C
pour
D
quel

Slide 10 - Quizvraag

welk woord is geen vraagwoord?
timer
0:30
A
quand
B
ou
C
comment
D
pourquoi

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is een vraagwoord?
timer
0:30
A
souvent
B
pourquoi
C
chouette
D
beaucoup

Slide 12 - Quizvraag

Vul het juiste vraagwoord in :
......tu fais comme sport ?
timer
0:30
A
pourquoi
B
qu'est-ce que
C
quand
D

Slide 13 - Quizvraag

Welk vraagwoord is correct?
……… est-ce que tu vas à la fète de Yann?
timer
0:30
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 14 - Quizvraag

Welk vraagwoord is hier nodig?
Ton anniversaire, c’est ... ?
timer
0:30
A
pourquoi
B
qui
C
combien
D
quand

Slide 15 - Quizvraag

Welk vraagwoord past in de zin:
" ... tu détestes l'anglais?"
timer
0:30
A
quand
B
pourquoi
C
qu'est-ce que
D
qui

Slide 16 - Quizvraag

Welk vraagwoord zoeken we?
Tu habites ....? Moi, j'habite à Liège.
timer
0:30
A
combien
B
comment
C
quand
D

Slide 17 - Quizvraag

Welk vraagwoord zoeken we?
..... tu t'appelles? Je m'appelle Robin.
timer
0:30
A
combien
B
comment
C
quand
D

Slide 18 - Quizvraag

Wat heb jij deze les geleerd?

Slide 19 - Woordweb

Heb jij nog een vraag over de les?
A
Alles is helder
B
1 kort klein vraagje
C
ik snap er niks van, HELP!

Slide 20 - Quizvraag

Les devoirs 
Fais les exercices : 30, 31, 32,33
21 mei : is de sum. toets 

Slide 21 - Tekstslide

Correction
30d- 
1. Tu es souvent malade?
2. Est- ce que vous aimez le poisson?
3. Est- ce qu'il fait beaucoup de sport?
4. Vous faites du jogging deux fois par semaine. 

Slide 22 - Tekstslide

31C;
1. Tu vas où?
2. Comment tu vas au club de sport?
3. Poourquoi....?
4. C'est qui...?

Slide 23 - Tekstslide

31 d:
2. Qu'est- ce que tu fais demain?
3. Pourquoi est-ce que tu achètes ce short de bain?
4. Quand est- ce qu'il part en vacances?
5. Comment  est-ce que vous allez au collège?

Slide 24 - Tekstslide