Herhaling Grammatica

Nederlands

12 november 2018
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
MBOStudiejaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands

12 november 2018

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 3 - Tekstslide

Infinitief
Als we een werkwoord moeten vervoegen gaan we uit van de infinitief. In een woordenboek wordt van werkwoorden altijd de infinitief gegeven.
De infinitief eindigt bijna altijd op -en: lopen, werken, leren, lachen etc.
Uitzonderingen: slaan, staan, gaan, etc.

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoorden
Lidwoorden horen bij het zelfstandig naamwoord. Er zijn drie lidwoorden: de , het en een.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Aanwijzend voornaamwoord in het Nederlands
- Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. 'deze', 'die', 'dit', 'dat'

- Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de bal, die bal)

- Bij een het-woord gebruik je altijd 'dit' of 'dat'
- Bij een de-woord gebruik je altijd 'deze' of 'die'

Slide 7 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord in het Nederlands
- Wanneer de woorden 'die' en 'dat' achter een zelfstandig naamwoord staan, dan zijn ze geen aanwijzende voornaamwoorden, maar betrekkelijke voornaamwoorden (bijv. de bal, die...)

- Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Tekstslide

PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN:
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, zij (meervoud), mij, me, hem, haar, ons, hen, hun en ze (meervoud)

Tip: Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord! 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Hoeveel lidwoorden zijn er?
A
twee
B
drie
C
zes
D
zeven

Slide 11 - Quizvraag

De woorden DE, HET en EEN zijn:
A
lidwoorden
B
zelfstandige naamwoorden
C
werkwoorden
D
eigennamen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de eerste stap in zinsontleding?
A
1. Zoek de pv
B
1. Zoek het gezegde
C
1. Verdeel de zin in zinsdelen
D
1. Maak de zin vragend

Slide 13 - Quizvraag

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 14 - Quizvraag

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 15 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

verzachten
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

gebukt
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 17 - Quizvraag

Hoe kun je de infinitief ook wel noemen?
A
appel methode
B
pvtt
C
hele werkwoord
D
woordenboekvorm

Slide 18 - Quizvraag

Wat is 'Ik' in de volgende zin?

Ik heb zijn zus gisteren gezien.
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
aanwijzende voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Wat is 'zijn' in de volgende zin?

Ik heb zijn zus gisteren gezien.
A
werkwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
aanwijzende voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wat is 'Dit' in de volgende zin?

Dit is de zoveelste keer dat je dat vraagt!
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
aanwijzende voornaamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Zelf oefenen
2F grammatica en spelling hoofdstuk 1
3F grammatica en spelling hoofdstuk 1
boek B

Slide 22 - Tekstslide

Evaluatie & Afronding
  • Wat neem je mee uit deze les?


Dank voor jullie aandacht!





Slide 23 - Tekstslide