James is the ... boy on the Basketball team. (tall)
Slide 15 - Open vraag
Amsterdam is the ... city in the Netherlands. (big)
Slide 16 - Open vraag
Have (got)
HAVE = HAVE GOT (bezit)
Ik heb een auto: I have a car= I've got a car.
Verschil wordt alleen duidelijk bij vraagzinnen en ontkennende zinnen doordat je wel of geen extra werkwoord gaat opschrijven om de zin kloppend te krijgen.
Slide 17 - Tekstslide
I have a car.
I don't have a helicopter.
Do you have a bike?
He has a new phone.
Does she have a brother?
He doesn't have a pet.
I have got a car.
I haven't got a helicopter.
Have you got a bike?
He has got a new phone.
Has she got a brother?
He hasn't got a pet.
Slide 18 - Tekstslide
Present Continuous
Deze tijdsvorm gebruiken we wanneer we in de tegenwoordige tijd het willen hebben over een activiteit. Wanneer je wilt praten over iets waarmee je bezig bent of wat je nu aan het doen bent.
In de Present Simple hebben we het vaak over feiten en gewoontes en in de Present Continuous (duurvorm) hebben we het dus over de activiteit.
Slide 19 - Tekstslide
Present Continuous
De vorm bestaat uit twee werkwoorden:
1. 'to be': am/is/are
2. ww+ing (het hoofdwerkwoord)
"I amwriting this sentence."
"She islistening to the teacher."
"They areworking on the homework."
Slide 20 - Tekstslide
Dean ... his friends tonight. (meet)
Slide 21 - Open vraag
Bibi ... to school right now. (go)
Slide 22 - Open vraag
They ..... friends in Australia. (visit)
Slide 23 - Open vraag
We .... our birthdays on the 9th. (celebrate)
Slide 24 - Open vraag
I .... a new bike. (get)
Slide 25 - Open vraag
Reza ..... a great book at the moment. (read)
Slide 26 - Open vraag
Some / Any
Deze woorden hebben dezelfde betekenis en kan je alleen onderscheiden in gebruik door te kijken naar de soort zin.