Onderdeel 3: wederkerend en wederkerig
(1) - Wederkerig vnw = elkaar
(2) - Wederkerend vnw = me / ons / zichzelf / je
wanneer het naar het onderwerp verwijst
Vb. 1: Hij kijkt me boos aan = persoonlijk voornaamwoord
Vb. 2: Ik vergis me in mijn taak = wederkerend voornaamwoord