Herhalen grammatica blok 1 t/m 3 2MH

Grammatica
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel
Het herhalen van de grammatica van blok 1 t/m 3
Je kent de volgende zinsdelen:
                            pv, zinsdelen, wwg, ond, lv, mv, bwb
Je kent de volgende woordsoorten:
                             lw, znw, bnw, zww, hww, vz, pers. vnw, bez. vnw,                                     wederkerend vnw, wederkerig vnw. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleden van zinnen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm 
De persoonsvorm in de zin zoeken:
  1. TIJDPROEF: Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. GETALPROEF: Verander het onderwerp (vaak de personen) in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

 Onderwerp
Het onderwerp in de zin zoeken
Wie/wat + alle werkwoorden?
--> Het antwoord is het onderwerp.

De kinderen steken de kaars aan.
Wie / wat steekt aan? --> De kinderen


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp (lv) in de zin zoeken:
wie / wat + gezegde + onderwerp
Yinthe showde haar nieuwste spijkerbroek.
Wie / Wat showde Yinthe?
 -> haar nieuwste spijkerbroek



Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iets/iemand die meewerkt met het onderwerp
Vaak ontvangt het meewerkend voorwerp het lijdend voorwerp van het onderwerp.
Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de vraag:
Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

De bakker geeft het brood aan de oude dame.
  Aan wie geeft de bakker het brood?
   -> aan de oude dame


Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Een bijwoordelijke bepaling kan uit een of meer woorden bestaan.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
pv
wwg
ond
lv
mv
bwb
Over een ding
kunnen
wetenschappers
ons
geen duidelijkheid
geven.
kunnen

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoemen van woorden -1-
  • lw: lidwoord = de, het, een.  Het kan ook iets anders zijn.
  • znw: zelfstandig naamwoord = namen van dingen, dieren, planeten en mensen.
  • bnw: bijvoeglijk naamwoord = geeft een eigenschap of kenmerk aan van een znw.
    De groene appel
  • zww: zelfstandig werkwoord = geeft de handeling aan in een zin. Er staat maar 1 zww in de zin.
    Peter fietst naar school
  • hww: hulpwerkwoord = geeft geen handeling aan. Je kunt het hww weglaten zonder dat de betekenis van de zin verandert. Er kunnen meer hww in een zin staan.
    Peter moet naar school fietsen. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Benoemen van woorden -2-
  • vz: voorzetsel = .... het kooitje. Vz staat nooit los in zin, hoort altijd bij een zinsdeel.
  • pers. vnw: persoonlijk voornaamwoord = verwijst naar een persoon, een groep personen,  voorwerpen of onzichtbare zaken. Ik heb hem mijn nummer gegeven
  • bez. vnw: bezittelijk voornaamwoord =  geeft een bezit aan. Mijn telefoonnummer; Is dat het jouwe
  • wederkerend vnw: wederkerend voornaamwoord =  komt alleen voor met een wederkerend werkwoord. voorbeeld: zich aanpassen, zich schamen, zich verzetten.
    Ik vergis me in de datum.
  • wederkerig vnw: wederkerig voornaamwoord = elkaar, het verwijst naar meer personen.
    We zien elkaar op het feest.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijdens    hun    laatste    training   zaten    mijn    grote     broers       elkaar   


op       de        hielen.
lw
znw
znw
znw
zww
bnw
vz
vz
bez vnw
bez vnw
wederkerig vnw
wederkerend vnw
bnw

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maken:
blok 1 :
1.3 Zinsontleding – werkwoordsvormen, basiszin – Herhaling; opdracht 1.1-4 en opdracht 2
1.5 Woordsoortbenoeming – Herhaling opdracht 11
blok 2:
2.4 zinsontleding - weet je het nog? opdracht 2.1-5 en 2.6 -10
2.7 Woordsoortbenoeming – Weet je het nog? opdracht 8
blok 3 :
3.3 grammatica - wat weet je al?    opdracht 1.1-4 en 1.8 -10
3.7 Woordsoortbenoeming – Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord; opdracht 11a en 11b

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies