Oefentoets K. 10

Oefentoets Kapitel 10
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Oefentoets Kapitel 10

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zeg je stoplicht in het Duits?
A
Der Bahnhof
B
Die Kurve
C
bremsen
D
Die Ampel

Slide 2 - Quizvraag


A
der Unfall
B
der Zug
C
die Autos
D
der Stau

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de meervoud van ''de voetgangers''
A
Der Fußgänger
B
Die Fußgänger
C
Das Fußgänger

Slide 4 - Quizvraag

vertaal: het ongeluk

Slide 5 - Open vraag


A
das Flugzeug
B
die Fahrkarte
C
der Bus
D
der Zug

Slide 6 - Quizvraag

Meervoud van ''treinen''
A
Der Zug
B
die Zuge
C
Die Züge

Slide 7 - Quizvraag

hoe schrijf je ''het station'' in het Duits

Slide 8 - Open vraag

Signaalwoorden

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer gebruik je sondern?

Slide 10 - Open vraag

wanneer gebruik je aber?
A
bij een tegenstelling
B
bij alle overige gevallen

Slide 11 - Quizvraag

vertaal daarna

Slide 12 - Open vraag

vertaal eerst

Slide 13 - Open vraag

vertaal ook

Slide 14 - Open vraag

werkwoorden haben und sein vervoegen

Slide 15 - Tekstslide

vertaal: ik heb, jij hebt, hij/zij/het heeft, wij hebben, zij hebben, zij/u heeft

Slide 16 - Open vraag

ik ben, jij bent, zij zijn, u bent
A
ich bin, er ist, wir sind, sie sind
B
ich bin, du bist, sie sind, Sie sind
C
ich habe, du hast, sie haben, Sie haben

Slide 17 - Quizvraag

Mein Vater (haben) eine Fahrkarte gekauft
A
hast
B
hat
C
haben

Slide 18 - Quizvraag

Meine Mutter (sein) mit dem Zug gekommen
A
bin
B
seid
C
ist

Slide 19 - Quizvraag

(reis jij) immer zusammen?

Slide 20 - Open vraag

morgen..........wir nach Hause
A
fahrt
B
fahren
C
fahre

Slide 21 - Quizvraag

Mein Vater (besuchen) seine Eltern in Hamburg

Slide 22 - Open vraag

Die Reise (dauern) zu lange
A
dauern
B
daure
C
dauert

Slide 23 - Quizvraag

Let op!
Wanneer de stam eindigt op een -d of -t dan krijgt de stam een -e
antworten: antwort
du antwortest
ihr antwortet

Slide 24 - Tekstslide

Du (beantwoord) die E-Mail
A
antwortet
B
antwortest
C
antworten

Slide 25 - Quizvraag

ihr (antwoorden) nicht mehr
A
antwortest
B
antwortet
C
antworten

Slide 26 - Quizvraag

Wie (finden) du den Zug?
A
finden
B
findet
C
findest

Slide 27 - Quizvraag

(reden) ihr gern?

Slide 28 - Open vraag

(finden) ihr das auch?
A
finden
B
findt
C
finde
D
findet

Slide 29 - Quizvraag

(finden) ihr das auch?

Slide 30 - Open vraag

(reden) du gern?

Slide 31 - Open vraag

Let op! stam die eindigt op -s -z- ringel s


krijgt alleen DU ''stam + t'' 
rest gaat zoals de regelfeestten

Slide 32 - Tekstslide

Du (tanzen) Salsa
A
tanzen
B
tanzst
C
tanzt
D
tanze

Slide 33 - Quizvraag

(tanzen) ihr gern?

Slide 34 - Open vraag

Ich (reisen) nach Amerika
A
reist
B
reise
C
reisen

Slide 35 - Quizvraag

Ihr (reisen) mit deiner Familie

Slide 36 - Open vraag

du (heißen) Maria
A
heißst
B
heißt
C
heiße

Slide 37 - Quizvraag

Der Hund (beißen) mir

Slide 38 - Open vraag

Modalverben

Slide 39 - Tekstslide

Ich (wollen) nach Berlin

Slide 40 - Open vraag

Der Vater (mögen) sein Auto

Slide 41 - Open vraag

Er (müssen) rechtzeitig abfahren
A
muss
B
müss
C
müssen
D
müsst

Slide 42 - Quizvraag

Deine Mutter (müssen) morgen nach Deutschland
A
müssen
B
müsst
C
muss
D
musst

Slide 43 - Quizvraag

Er (müssen) nach Hause

Slide 44 - Open vraag

(u) Sie (dürfen) einsteigen
A
dürfen
B
durft
C
darf
D
dürft

Slide 45 - Quizvraag

(u) Sie (dürfen) morgen kommen

Slide 46 - Open vraag

Meine Brüder (können) nicht kommen
A
können
B
kann
C
kannt
D
könnt

Slide 47 - Quizvraag

Meine Brüder (können) nicht autofahren

Slide 48 - Open vraag

Mein Bruder (können) nicht kommen

Slide 49 - Open vraag

Fertig?
Leren woordjes op quizlet:
zie laatste slide!

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Link