Theme 3: tag questions

Grammar subjects unit 4/5
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar subjects unit 4/5

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een question tag?
  • Question tag = aangeplakte vraag

  • bijvoorbeeld:  He's a good guy, isn't he?

  • In het NL: : "toch?" of "hè"

Slide 2 - Tekstslide

Stap 1:

Hoofdzin ontkennend --> tag bevestigend

BV. He isn't a good guy, is he?
                   -                                 +
Stap 1:

Hoofdzin bevestigend --> tag ontkennend


BV. He's a good guy, isn't he?

                   +                          -

Slide 3 - Tekstslide

Stap 2:
Hoofdzin in TT --> tag in TT

BV. He doesn't like the girl, does he?
               TT / -                   TT / +
Stap 2:
Hoofdzin in VT --> tag in VT

BV. He liked the girl, didn't he?

               VT / +                    VT / -

Slide 4 - Tekstslide

Stap 3:
Hulpwerkwoord in de zin --> met dat hulpww een tag maken

BV. Ben can ride a bike, can't he?

Tag: hulpww / TT / -
Stap 3:
Geen hulpwerkwoord in de zin --> tag maken met een vorm van 'to do'

 BV. Ben loves his girlfriend, doesn't he.

Tag: geen hulpww / TT / -

Slide 5 - Tekstslide

Comparisons 
vergrotende trap:
quick - quicker (than)
overtreffende trap:
quick - quicker (than) - (the) quickest
Zelfde? 
As quick as

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

comparisons
(1 of 2 lettergrepen)
big - bigger - biggest
nice- nicer - nicest
great - greater - greatest
happy-happier-happiest
comparisons
(3 of meer lettergrepen)
beautiful - more beautiful - most beautiful

Slide 8 - Tekstslide

Relative pronouns: who, which, that

Worden gebruikt in bijzinnen, die iets of iemand beschrijven.

NL: die of dat

Gebruik:

- who bij personen
- which bij dieren en dingen
- that bij personen, dieren en dingen
That NOOIT achter een komma

Slide 9 - Tekstslide

and now; to work

Ik wil van jullie

1. Een zin met een mooie tag question er achteraan.

2. Een vergelijkingzin met THAN

3. Een vergelijkingszin met AS ..... AS

4. Een overtreffende trap zin.

5. Een zin met een bijzin, die met who, which of that begint.

You have the rest of the lesson! 


Slide 10 - Tekstslide