3MHV Grammaire chapitre 5 GL

Grammaire (1)
Chapitre 5
Grandes Lignes 3MHV
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammaire (1)
Chapitre 5
Grandes Lignes 3MHV

Slide 1 - Tekstslide

Chapitre 5:
Paragraphe D:
Het delend lidwoord (p. 22)

Paragraphe H:
Het werkwoord VENIR (= komen) (p. 36)

Slide 2 - Tekstslide

Je mange le pain.
vs.
Je mange du pain.

Slide 3 - Woordweb

Delend lidwoord (1)
- Gebruik je voor een onbekende hoeveelheid (een deel van iets).
- Vertaal je NIET in het Nederlands.
- Vier vormen van het delend lidwoord:

MANNELIJK ENKELVOUD:     Je mange du pain.
VROUWELIJK ENKELVOUD:  Je prends de la confiture.
ENKELVOUD MET KLINKER:  Je bois de l'eau. 
MEERVOUD:                                 Je mange des céréales.


Slide 4 - Tekstslide

Vul het juiste delend lidwoord in:
Je mange ...... frites.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 5 - Quizvraag

Vul het juiste delend lidwoord in:
Je prends ...... jus d'orange.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 6 - Quizvraag

Vul het juiste delend lidwoord in:
Je mange ...... croissants.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 7 - Quizvraag

Vul het juiste delend lidwoord in:
Je mange ...... soupe.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 8 - Quizvraag

Vul het juiste delend lidwoord in:
Je bois ...... eau.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 9 - Quizvraag

Delend lidwoord (2)
Na een woord van hoeveelheid moet je het delend lidwoord vervangen door de (+ woord met medeklinker) of d' (woord met klinker of stomme h). Bijv:

Je mange des pommes.       Je mange un kilo de pommes.
Je bois de l'eau.                        Je bois un litre d'eau. 

Andere woorden van hoeveelheid: beaucoup (veel), trop (teveel), peu (weinig), une bouteille (een fles), un verre (een glas), un paquet (een pak).

Slide 10 - Tekstslide

Vul het juiste woord in:
Je mange .......... chocolat.

Slide 11 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je prends .......... café.

Slide 12 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je prends .......... crêpes.

Slide 13 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je prends beaucoup .......... crêpes.

Slide 14 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je bois .......... coca.

Slide 15 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je bois deux verres .......... coca.

Slide 16 - Open vraag

Delend lidwoord (3)
Na de volgende vier werkwoorden gebruik je GEEN delende lidwoorden, maar de bepaalde lidwoorden. Ook al vertaal je het lidwoord niet in het NL's!

AIMER               J'aime les pizzas.              Ik hou van pizza's.
ADORER           J'adore le vin.                      Ik ben dol op wijn.
PRÉFÉRER       Je préfère les olives.        Ik heb liever olijven.
DÉTESTER       Je déteste la salade.        Ik heb een hekel aan salade.

Slide 17 - Tekstslide

Vul het juiste woord in:
Je mange ......... poisson.

Slide 18 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
J'adore ......... poisson.

Slide 19 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je mange ......... viande.

Slide 20 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je préfère ......... viande.

Slide 21 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je prends ......... baguettes.

Slide 22 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Elle aime ......... baguettes.

Slide 23 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je mange ......... fromage.

Slide 24 - Open vraag

Vul het juiste woord in:
Je mange un peu ......... fruits.

Slide 25 - Open vraag

Het werkwoord VENIR (= komen) (1)
Leer de présent (= tegenwoordige tijd) van dit werkwoord uit je hoofd. Het is namelijk een onregelmatig werkwoord!

Je viens                           Nous venons
Tu viens                           Vous venez
Il/elle/on vient               Ils/elles viennent




Slide 26 - Tekstslide

Choisis le bon verbe.
Tu ................. chez moi?
A
viens
B
vient
C
venons
D
venez

Slide 27 - Quizvraag

Choisis le bon verbe.
Marc ................. ici.
A
viens
B
vient
C
venons
D
venez

Slide 28 - Quizvraag

Choisis le bon verbe.
Madame, vous ...................... à la fête?
A
viens
B
vient
C
venons
D
venez

Slide 29 - Quizvraag

Choisis le bon verbe.
Les élèves ................ de Paris.
A
vient
B
venons
C
venez
D
viennent

Slide 30 - Quizvraag

Het werkwoord VENIR (= komen) (2)
Je moet ook de passé composé (= verleden tijd) kennen.
- Gebruik het hulpww être en dan het voltooid deelwoord venu.
- Noteer een extra -e en/of -s indien nodig. Dat ligt aan het OW.

Yousef est venu.                                Les garçons sont venus.
Lara est venue.                                   Les filles sont venues.





Slide 31 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het VD?
Nous sommes ......... à Paris.
A
venu
B
venue
C
venus
D
venues

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het VD?
Sophie est ...... à l'école.
A
venu
B
venue
C
venus
D
venues

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het VD?
Patricia, tu es ........?
A
venu
B
venue
C
venus
D
venues

Slide 34 - Quizvraag

Remplis le bon verbe.
Je (venir, présent) à Nice.

Slide 35 - Open vraag

Remplis le bon verbe.
Je (venir, passé composé) à Nice.

Slide 36 - Open vraag

Remplis le bon verbe.
Elles (venir, passé composé) à Cannes.

Slide 37 - Open vraag

Aller plus loin..
Paragraphe D:
Fais ex 15C, 15D, 16A, 16D (p. 23)

Paragraphe H:
Fais ex 29B et 30B (p. 36)

Slide 38 - Tekstslide