Comparisons

Last grammar lesson U2
Lesdoel:
Verwijzen naar personen in een zin.
Verwijzen naar dingen of dieren in een zin.
Personen of dingen vergelijken.
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Last grammar lesson U2
Lesdoel:
Verwijzen naar personen in een zin.
Verwijzen naar dingen of dieren in een zin.
Personen of dingen vergelijken.

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Uitleg met oefeningen: (20 minuten) 
Relative pronouns (P. 74)
Comparisons (P. 75)
Zelfstandig werken: (20 minuten)
Ex. 3, 4, 5 & 6 P. 74 & 75
Korte reflectie (5 minuten)
Les einde (5 minuten)

Slide 2 - Tekstslide

Who
Which
Whose
That

Slide 3 - Tekstslide

Relative pronouns
Who
Which
Whose
That

Gebruiken we om extra informatie te geven in een bijzin.
That teacher, who doesn't like me, gave me extra homework.

Slide 4 - Tekstslide

Om te verwijzen naar mensen
This is my best friend, ... lives next door.
Om te verwijzen naar dingen. 
This is my bike, ..... is very old.
Om aan te geven bij wie of wat iets hoort.
That's the friend .... bike was stolen.

Kan in plaats van which of who worden gebruikt, tenzij de bijzin met een komma begint.
That's the friend .... lives in Swansea.
whose
which
Who
That

Slide 5 - Sleepvraag

Relative pronouns
who
om te verwijzen naar personen.
The girl who stole my bike is awful.
whose
om aan te geven bij wie iets hoort.
The girl whose bike was stolen is crying. 
which
om te verwijzen naar dingen of dieren.
 
The old building, which was built in 1595, collapsed yesterday.
that 
wordt gebruikt in plaats van who/which alleen als er geen komma in de bijzin staat
The flour that I need for the cake is gone. 

Slide 6 - Tekstslide

That's the bike ..... is for sale.

A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 7 - Quizvraag

This is my bike, ..... is for sale
A
that
B
which
C
who
D
whose

Slide 8 - Quizvraag

Comparisons

Slide 9 - Tekstslide

Wat zijn trappen van vergelijking? Geef een voorbeeld.

Slide 10 - Woordweb

Find the mistake!

Slide 11 - Tekstslide

Comparative +
Superlative
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Vergrotende + overtreffende trap

Slide 12 - Tekstslide

words ending in consonant + Y! 

Slide 13 - Tekstslide

Watch out!
for exceptions
good - better - best

bad - worse - worst

far- further - furthest

little - less - least





Slide 14 - Tekstslide

Vergrotende trap:
+ER

often followed by  THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
+EST

Ususally preceded by THE 

Rob is the tallest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 15 - Tekstslide

What happens to longer words (meer dan 2 lettergrepen)?

Slide 16 - Woordweb

2 or more syllables
syllables = lettergrepen 
NO -er or -est at the end,
but MORE or MOST before!

I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.

Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is 
the most beautiful baby though.


Slide 17 - Tekstslide

How many syllables does the word 'yellow' have?
A
1
B
2
C
3

Slide 18 - Quizvraag

How many syllables does the word 'blue' have?
A
1
B
2
C
3

Slide 19 - Quizvraag

How many syllables does the word 'intelligent' have?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

This car is ___ than my brother's car.
A
safe
B
safer
C
safest
D
more safe

Slide 23 - Quizvraag

My sister has a ___ room than I have.
-
A
big
B
bigger
C
biggest
D
more bigger

Slide 24 - Quizvraag

My sister's room is ___ my room.
= the same
A
big
B
bigger
C
biggest
D
as big as

Slide 25 - Quizvraag

My dad is the ___ dad ever!
A
good
B
goodest
C
better
D
best

Slide 26 - Quizvraag

It is _____ than ever to find good football players.
A
more difficult
B
difficulter
C
most difficult
D
difficultest

Slide 27 - Quizvraag

The weather today is just ___
as yesterday. (= bad)
A
as bad
B
baddest
C
as worse
D
worst

Slide 28 - Quizvraag

The English test was _________ than the French test.
A
more easy
B
more easyer
C
easyer
D
easier

Slide 29 - Quizvraag

Open nu je werkboek:

Unit 2.5
 do Ex. 3, 4, 5 & 6 (20 min)
to see if you understood the grammar rules.
Leave the LessonUp open.

Finished? See Itslearning 

Slide 30 - Tekstslide

Having me as a kid makes my parents the ......... in the world.
(lucky)

Slide 31 - Open vraag

My teacher lives ....... away from school than me.
(far)

Slide 32 - Open vraag

Mathematics is the ...... .......... class I have.
(less interesting)

Slide 33 - Open vraag

This is my dog, 1. ... is 2. ....... than my cat.
1. (Who, which, that) 2. (fat)

Slide 34 - Open vraag

Slide 35 - Tekstslide