02 pv onderwerp en gezegde
1 / 23
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Slide 2 - Video
Wat is de persoonsvorm?
De bakker vandaag bakt een lekkere taart.
De bakker vandaag bakt een lekkere taart.
A
De bakker
B
bakt
C
een lekkere taart
D
vandaag
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Moet jij elke ochtend naar school fietsen?
Moet jij elke ochtend naar school fietsen?
A
moet
B
fietsen
C
elke ochtend
D
naar school
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Waarom ben jij boos?
Waarom ben jij boos?
A
Waarom
B
ben
C
jij
D
boos
Slide 5 - Quizvraag
Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃
Slide 6 - Poll
Slide 7 - Video
Wat is het onderwerp?
Marieke en Sourin gaan samen voetballen.
Marieke en Sourin gaan samen voetballen.
A
Marieke
B
Sourin
C
Marieke en Sourin
D
voetballen
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Tom doet nooit de boodschappen.
Tom doet nooit de boodschappen.
A
Tom
B
doet
C
nooit
D
de boodschappen
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Waarom ga jij niet op tijd naar bed?
Waarom ga jij niet op tijd naar bed?
A
Waarom
B
ga
C
jij
D
naar bed
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Alle leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
Alle leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
A
leerlingen
B
alle leerlingen
C
de toets
D
goed
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Volgende week heeft Jaimie een boekbespreking.
Volgende week heeft Jaimie een boekbespreking.
A
Volgende week
B
Jaimie
C
heeft
D
een boekbespreking
Slide 12 - Quizvraag
Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃
Slide 13 - Poll
Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Joris heeft gisteren zijn examen gemaakt.'
'Joris heeft gisteren zijn examen gemaakt.'
A
heeft
B
heeft gemaakt
C
gemaakt
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde
Slide 15 - Quizvraag
Wat heb jij zitten doen in die klas?
Het werkwoordelijk gezegde =
Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten
Slide 16 - Quizvraag
Morgen ga ik fietsen naar de tandarts.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsend
C
fietsend
D
morgen
Slide 17 - Quizvraag
Mijn buurman maakt huiswerk voor de cursus.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
maakt
B
huiswerk
C
de cursus
D
mijn buurman
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Jip is vanmorgen te laat uit bed gekomen'
'Jip is vanmorgen te laat uit bed gekomen'
A
is
B
is gekomen
C
gekomen
D
uit bed
Slide 19 - Quizvraag
Hij heeft een mooie dag gehad in de dierentuin.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
dierentuin
C
heeft gehad
D
hij
Slide 20 - Quizvraag
werkwoordelijk gezegde?
Hij heeft gisteren problemen gehad met de leraar.
Hij heeft gisteren problemen gehad met de leraar.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gehad
D
heeft problemen gehad
Slide 21 - Quizvraag
werkwoordelijk gezegde?
Hopelijk hebben jullie deze opdrachten goed gemaakt.
Hopelijk hebben jullie deze opdrachten goed gemaakt.
A
hopelijk
B
hebben
C
hebben gemaakt
D
hebben goed gemaakt
Slide 22 - Quizvraag
Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden
in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃
