Persoonsvorm en onderwerp.
1 / 23
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Maak een ja/nee vraag van de volgende zin:
Moeder koopt veel boodschappen.
Slide 2 - Open vraag
Maak een ja/nee vraag van de volgende zin:
De kinderen eten elke dag pasta!
Slide 3 - Open vraag
Maak een ja/nee vraag van de volgende zin:
Pascal schrijft veel nieuwe woorden.
Slide 4 - Open vraag
Maak een ja/nee vraag van de volgende zin:
Ahmed heeft een konijn.
Slide 5 - Open vraag
Maak een ja/nee vraag van de volgende zin:
Nadia haalt boeken bij de bibliotheek.
Slide 6 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
De bakker bakt vandaag een lekkere taart.
De bakker bakt vandaag een lekkere taart.
A
De bakker
B
bakt
C
een lekkere taart
D
vandaag
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Moet jij elke ochtend naar school fietsen?
Moet jij elke ochtend naar school fietsen?
A
moet
B
fietsen
C
elke ochtend
D
naar school
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Waarom ben jij boos?
Waarom ben jij boos?
A
Waarom
B
ben
C
jij
D
boos
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Moeder kookt elke dag soep.
Moeder kookt elke dag soep.
A
Moeder
B
elke dag
C
kookt
D
soep
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Ronald gaat elke dag met de tram.
Ronald gaat elke dag met de tram.
A
met de tram
B
gaat
C
elke dag
D
Ronald
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Erna leert elke avond Nederlands.
Erna leert elke avond Nederlands.
A
Nederlands
B
elke avond
C
Erna
D
leert
Slide 12 - Quizvraag
Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃
Slide 13 - Poll
Wat is het onderwerp?
Marieke en Sourin gaan samen voetballen.
Marieke en Sourin gaan samen voetballen.
A
Marieke
B
Sourin
C
Marieke en Sourin
D
voetballen
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Tom doet nooit de boodschappen.
Tom doet nooit de boodschappen.
A
Tom
B
doet
C
nooit
D
de boodschappen
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Waarom ga jij niet op tijd naar bed?
Waarom ga jij niet op tijd naar bed?
A
Waarom
B
ga
C
jij
D
naar bed
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Alle leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
Alle leerlingen hebben de toets goed gemaakt.
A
leerlingen
B
alle leerlingen
C
de toets
D
goed
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Volgende week heeft Jaimie een boekbespreking.
Volgende week heeft Jaimie een boekbespreking.
A
Volgende week
B
Jaimie
C
heeft
D
een boekbespreking
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
De zussen gaan mee naar het dorp.
De zussen gaan mee naar het dorp.
A
De zussen
B
gaan
C
mee
D
naar het dorp
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Gisteren bakten mijn zusje en ik pizza’s.
Gisteren bakten mijn zusje en ik pizza’s.
A
Gisteren
B
mijn zusje
C
ik
D
mijn zusje en ik
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
In de tuin plast de hond van de buren nooit.
In de tuin plast de hond van de buren nooit.
A
In de tuin
B
de hond
C
de hond van de buren
D
plast
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Mijn ouders verven de muur.
Mijn ouders verven de muur.
A
Mijn ouders
B
ouders
C
verven
D
de muur
Slide 22 - Quizvraag
Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃
