De Nederlands docent heeft de toetsen ....... (nakijken).
Hij (worden) naar het ziekenhuis gebracht.
De leerling heeft op het papier ...... (krassen).
Wij zijn lekker wezen (zwemmen).
Wij (fietsen) naar school.
Ik ben lekker wezen (zwemmen).
Ik (fietsen) naar school.