Grandes lignes 3v révision chap. 3 futur (proche en simple) connaitre, vraagzinnen

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

In de 'futur proche' neem je een vorm van het werkwoord 'aller' en je zet er een heel werkwoord achter. 

Slide 2 - Tekstslide

Maar je kunt natuurlijk ook zinnen maken met een andere infinitief, die ook van een onregelmatig werkwoord mag zijn. 'Je vais être en retard!' 'Tu vas prendre le bus?'...etc.

Slide 3 - Tekstslide

Zie je dat de uitgangen erg lijken op de tegenwoordige tijd van 'avoir'? (Heb je trouwens de fout in het Engels al gevonden?)

Slide 4 - Tekstslide

Andere voorbeelden: pouvoir => pourr, vouloir => voudr, venir => viendr, devoir => devr

Slide 5 - Tekstslide

Zo vervoeg je ook 'paraître' (=blijken) 'apparaître' (=verschijnen) en reconnaître (=herkennen)  

Slide 6 - Tekstslide

Als je deze 'ja/nee' vragen wilt veranderen in open vragen zie je hierboven waar het vraagwoord moet komen

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Vul in:
Je maakt een futur proche met behulp van een vorm van .............. + infinitief
A
avoir
B
aller
C
faire
D
devoir

Slide 9 - Quizvraag

Zoek de fout:
A
je vais prendre
B
nous allons être
C
vous allez finir
D
ils vont travaillé

Slide 10 - Quizvraag

Je vormt een 'futur simple' vaak met ....
A
het voltooid deelwoord
B
het hele werkwoord
C
een bijvoeglijk naamwoord
D
een bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Zoek de fout:
A
nous vendrons
B
tu finiras
C
vous arriverez
D
je vendreai

Slide 12 - Quizvraag

Maak af:
De stam van de futur van het werkwoord 'aller'(gaan) is ........
A
ir
B
ser
C
aur
D
fer

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vertaal je 'Jij zult kennen'
A
tu connais
B
tu connaîtras
C
tu connaissais
D
tu as connu

Slide 14 - Quizvraag

Op welke manier mag ik niet vragen of Paul voetbalt?
A
Est-ce que Paul joue au foot?
B
Paul joue au foot?
C
Joue-Paul au foot?
D
Paul, joue-t-il au foot?

Slide 15 - Quizvraag

1. Comment travaille-t-elle?
2. Comment est-ce qu'elle travaille?
3. Elle travaille comment?
A
alles is goed
B
2 is fout
C
1 is fout
D
3 is fout

Slide 16 - Quizvraag

.......... âge as-tu?

Welk vraagwoord past hier?
A
Combien
B
Quel
C
Comment
D
Qu'est-ce qu'

Slide 17 - Quizvraag

- ............ est Papa? - Dans la cuisine
Welk vraagwoord past hier
A
Qui
B
Pourquoi
C
D
Quand

Slide 18 - Quizvraag