T03 - 3.2.5 Le passé récent et le futur proche

Le passé récent et le futur proche
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransSecundair onderwijs

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Le passé récent et le futur proche

Slide 1 - Tekstslide

ALLER (=gaan)

Slide 2 - Tekstslide

timer
1:00

Slide 3 - Tekstslide

Zet in de goede vorm:
Tu (aller) à Beringen.
A
vais
B
vas
C
va
D
allons

Slide 4 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
Vous (aller) à Lille.
A
vas
B
allons
C
va
D
allez

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Wij gaan
A
tu vas
B
il va
C
nous allons
D
ils vont

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal in het Frans:
Ik ga
A
je vais
B
tu vas
C
il va
D
ils vont

Slide 7 - Quizvraag

Le verbe 'venir'

Slide 8 - Tekstslide

Je (venir) de l'école.
A
vais
B
viens

Slide 9 - Quizvraag

Ils (venir) de la fête.
A
vont
B
viennent

Slide 10 - Quizvraag

Traduis: Ik kom van school.

Slide 11 - Open vraag

Klaar? START!
Wat voor tijden zouden
"le passé récent" en "le futur proche" kunnen zijn?

Slide 12 - Tekstslide

1. le passé récent
             het nabije verleden. Dat gebruik je om te zeggen wat je net hebt gedaan.
Bijvoorbeeld:  Ik heb net mijn kamer opgeruimd
Exemple: Je viens de ranger ma chambre. 

Slide 13 - Tekstslide

Stap 1: 
les formes
du verbe 'venir'

Slide 14 - Tekstslide

Le verbe 'venir' 
Het werkwoord venir is onregelmatig en moet je dus net als avoir, être en aller uit je hoofd leren.
Je               viens       
Tu               viens         
Il/elle/on    vient          
Nous          venons    
Vous           venez       
Ils/elles       viennent        

Slide 15 - Tekstslide

je
viens (de)
tu
viens (de)
il / elle/ on
vient (de)
nous
venons (de)
vous 
venez (de)
ils / elles 
viennent (de)
ik
heb net
jij
hebt net
hij / zij / men
heeft net
wij
hebben net
jullie / u
hebben net
zij [mmv / vmv]
hebben net

Slide 16 - Tekstslide

Stap 2
                Om de passé récent te maken doe je het volgende:
                                 vervoeg venir + "de" + infinitief


                Bijvoorbeeld: Elle vient de danser avec sa copine
                Vertaling: Zij heeft net met haar vriendin gedanst 

Slide 17 - Tekstslide

passé récent = venir + de + infinitief

Slide 18 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de passé récent:
Elle [ manger ]
A
Elle venir de manger
B
Elle viens de manger
C
Elle vient de manger
D
Elle vient de mange

Slide 19 - Quizvraag

2. le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets onmiddellijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 20 - Tekstslide

Stap 1: 
les formes
du verbe 'aller'

Slide 21 - Tekstslide

Le verbe 'aller' 
Het werkwoord aller = gaan. Dit werkwoord is onregelmatig en moet je dus net als avoir en être uit je hoofd leren.
Je                vais         = ik ga
Tu                vas          = jij gaat
Il/elle/on     va            = hij/zij/men gaat
Nous           allons     = wij gaan 
Vous           allez        = jullie gaan/ u gaat
Ils/elles       vont        = zij gaan

Slide 22 - Tekstslide

Stap 1: leer de vervoeging van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 23 - Tekstslide

Stap 2
         Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vervoeg aller + infinitief


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
                Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 24 - Tekstslide

Futur proche = aller + infinitief

Slide 25 - Tekstslide

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 26 - Quizvraag


Vertaal: Je viens de dormir
A
Ik ga slapen
B
Ik zal gaan slapen
C
Ik heb zonet geslapen
D
ik sliep

Slide 27 - Quizvraag


Vertaal: Nous allons danser
A
Wij dansen
B
Wij zullen dansen
C
Wij hebben net gedanst
D
Wij gaan dansen

Slide 28 - Quizvraag


"Il y a quelques minutes" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple

Slide 29 - Quizvraag


"cette après-midi" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Let op! 
1. De woordvolgorde
 In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar:






Elle vient de chanter avec son frère
Elle va chanter avec son frère
In het Nederlands zeggen we:
      Zij heeft net met haar broer gezongen
      Zij gaat met haar broer zingen

Slide 32 - Tekstslide

onderwerp
vorm van aller/venir
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
vient de
manger
une pomme
              De woordvolgorde is dan:

Slide 33 - Tekstslide

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ un cadeaux/ acheter/ vont
A
Ils vont un cadeau acheter
B
Ils acheter vont un cadeau
C
Ils un cadeau vont acheter
D
Ils vont acheter un cadeau

Slide 34 - Quizvraag

Let op! 
2. De ontkenning

Als je een zin ontkennend maakt, dan zet je "ne... pas" rond het
  1e werkwoord (venir/aller) in de zin. Dus:

onderwerp
ne vorm van aller/venir pas
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
n'allons pas
écouter 
de la musique
Ma mère
ne vient pas de
manger
une pomme

Slide 35 - Tekstslide

Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ ne/ un cadeaux/ acheter/ pas/ vont
A
Ils ne vont pas acheter un cadeau
B
Ils acheter ne vont pas un cadeau
C
Ils un cadeau ne vont pas acheter
D
Ils ne vont pas un cadeau acheter

Slide 36 - Quizvraag

Le futur proche
Le passé récent
Je vais cuisiner
Elle vient de danser
Nous venons d'étudier
Vous allez écouter

Slide 37 - Sleepvraag

demain, je ... (manger - FP)

Slide 38 - Open vraag

les élèves ... (étudier - FP) pour le test!

Slide 39 - Open vraag

Maman ... (cuisiner - PR) un repas.

Slide 40 - Open vraag

La fille ... (envoyer - PR) une lettre à sa maman.

Slide 41 - Open vraag

Tu ... (regarder - FP) la télé?

Slide 42 - Open vraag

Le garçon ... (prendre - PR) une douche?

Slide 43 - Open vraag

Elle ... (sortir - PR) la classe.

Slide 44 - Open vraag

Nous ... (nager - FP) dans le lac.

Slide 45 - Open vraag

Papa ... (aller - FP) au garage.

Slide 46 - Open vraag

Ils ... (faire - PR) les courses

Slide 47 - Open vraag

Heb je nog moeite om de vervoeging van 'aller' te onthouden? 
          Gebruik het volgende liedje om het werkwoord uit je hoofd te leren. Meezingen en meedansen is aanbevolen!!

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Video

C'est fini!
Bonne chance!!

Slide 50 - Tekstslide