H6 Voorzetsel en bijwoord

Doel van deze les
Je leert over voorzetsels en bijwoorden
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Doel van deze les
Je leert over voorzetsels en bijwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

We gaan verder met grammatica - woordsoorten.
  • zelfstandige naamwoorden
  • lidwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • zelfstandig werkwoord, hulp- en koppelwerkwoorden
  • aanwijzend, vragend  en onbepaalde voornaamwoorden
  • voorzetsels en bijwoorden
 

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels
Geeft plaats, tijd of reden/oorzaak of richting aan.
Plaats: te Baarn; op de zolder; in paleis Soestdijk.
Tijd: in de winter; tijdens het skaten; na het eten.
Reden/oorzaak: door haar succes; vanwege de sneeuwval.
Richting: de garage in; de heuvel op; de straat uit.
Vaste combinaties: in verband met, wachten op
Let op - geen voorzetsel - scheidbare werkwoorden: trek die jas aan                                                                                                                                         (aantrekken)

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Herkennen van voorzetsels (vz)
- Meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord
vb. tussen de boeken, in het toverdrankje, onder de tafel

- Voorzetsel kan áchter een zelfstandig naamwoord staan.
vb. Hij loopt het bos in. OF Zij rent de helling op.

- Soms ontbreekt het lidwoord.
Zij zitten aan tafel. Wegens omstandigheden zijn we gesloten.

Slide 5 - Tekstslide

Je leert over bijwoorden (bw)
Een bijwoord kan van alles aangeven:

- tijd: gisteren, morgen, straks, later, tegenwoordig
- plaats: er, daar, hier, daarginds, ergens, nergens, overal
- (on)zekerheid: ongetwijfeld, vast, wel, misschien, waarschijnlijk.

Slide 6 - Tekstslide

Je leert over bijwoorden (bw)
Ook sommige vraagwoorden zijn bijwoorden, namelijk:

Wanneer, hoe, waarom, waarheen, waardoor, waar

Vb. Wanneer ga jij op vakantie?

Slide 7 - Tekstslide

Je leert over bijwoorden (bw)
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord

Over een werkwoord - Freek rent snel.
Over een bijvoeglijk naamwoord - Onze kantine verkoopt heel gezonde broodjes.
Over een ander bijwoord - Harry vliegt bijzonder hard op zijn bezem.

Slide 8 - Tekstslide

Je leert over bijwoorden (bw)
                     
                    Een bijwoord kan lijken op een  bijvoeglijk                                                naamwoord. 

vb. Elske kan goed volleyballen.
vb. Quotum is een goed boek.


Slide 9 - Tekstslide

Zelf aan de slag 
Maak: opdracht 1, 2 en 4 op blz. 181
Tijd: 10 minuten 

Klaar?
- Maak de oefening in deze Lessonup. Kijk bij: Nederlands -> Grammatica woordsoorten -> H6 voorzetsel en bijwoord.

timer
10:00

Slide 10 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 1 (blz. 181)

Slide 11 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 2 (blz. 181)

Slide 12 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 4 (blz. 181)

Slide 13 - Tekstslide

Uitwerking opdracht 4 (blz. 181)

Slide 14 - Tekstslide


Wat is géén voorzetsel?
A
tijdens
B
na
C
achter
D
brug

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord is GEEN voorzetsel?
A
op
B
onder
C
behalve
D
laatste

Slide 16 - Quizvraag

Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 17 - Quizvraag

Welke voorzetsels horen op de puntjes?

...... initiatief ..... een paar leerlingen werd een groot feest georganiseerd.

A
Het, van
B
Als, met
C
Met, tot
D
Op, van

Slide 18 - Quizvraag

Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 19 - Quizvraag



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 20 - Quizvraag

Welke voorzetsels horen op de puntjes?

Hij kwam niet ...... die plaats in het elftal ...... aanmerking
A
op, in
B
voor, in
C
in, voor
D
van, in

Slide 21 - Quizvraag

Een voorzetsel staat meestal voor een ....
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonsvorm
D
werkwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de juiste afkorting van een voorzetsel?
A
voorz
B
vz
C
vzl
D
er is geen afkorting voor

Slide 23 - Quizvraag

Bijwoord is ...

Ik ben niet moe.
A
ik
B
ben
C
niet
D
moe

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Ik doe het niet meer.
A
doe
B
niet
C
meer
D
het

Slide 25 - Quizvraag

Een bijwoord kan iets over een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Uitwerking opdracht 3, H5 (blz. 151) 

Slide 28 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak met elk woord twee zinnen. In de ene zin is het woord een bn. (bijvoeglijk naamwoord) en in de andere zin een bw. (bijwoord). Wissel de woordvolgorde af.

bijzonder - goed - heel - mooi - sterk

Slide 29 - Tekstslide

Zelf aan de slag
1. Maak zelf drie zinnen met 'het' erin. In zin 1 is 'het' een bepaald lidwoord. 

2. In zin 2 is 'het' een persoonlijk voornaamwoord. 

3. En in zin 3 is 'het' een onbepaald voornaamwoord.

Slide 30 - Tekstslide

Mogelijke opties


1 Bijvoorbeeld:
1 De familie Jansen heeft het (blw) huis aan de Parklaan eindelijk verkocht.
2 Omdat ik dit schilderij mooi vind, wil ik het (pers.vnw) graag kopen.
3 Met die opmerking heb je het (onbep.vnw) voor ons allemaal verpest.
Of: 3 Het (onbep.vnw) waait vandaag flink.


Slide 31 - Tekstslide

Zelf aan de slag



Maak zelf een zin met een persoonlijk voornaamwoord. 

timer
2:00

Slide 32 - Tekstslide

Mogelijke opties
Persoonlijke voornaamwoorden zijn:
ik, jij/je, u, hij/zij/het/'t, wij/we, jullie, u, zij/ze maar ook mij/me, jou/je, u, hem/'m, haar/ze/d'r, het/'t, ons, jullie, u, hun/hen/ze.

2. Bijvoorbeeld:
1 Morgen geef ik je (pers.vnw) het geld terug dat ik van je geleend heb.

Dus NIET:
2 Wanneer laat je je (bez.vnw) achterlicht eindelijk eens repareren?



Slide 33 - Tekstslide

Zelf aan de slag


Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e).

Zin 3: Maak een zin met daarin het woordje 'wat' als onbepaald voornaamwoord.


timer
2:00

Slide 34 - Tekstslide

Mogelijke opties
'Wat' is onbepaald als je het kunt vervangen voor het woordje 'iets'.


Zin 3. Bijvoorbeeld:
‘Heeft u wat (onbep.vnw) over voor Unicef?’ vroeg de collectant.



Slide 35 - Tekstslide