Taalblokken 2.2 lezen

Nederlands
Taalblokken 2.2 - lezen
Leerjaar 2 - 2F


1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Taalblokken 2.2 - lezen
Leerjaar 2 - 2F


Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

  • Je kunt het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst(deel) vinden.
  • Je kunt een tekst gericht en intensief lezen.
  • Je kunt op verschillende manieren de betekenis van onbekende woorden achterhalen en je kunt een woordenboek gebruiken.
  • Je kunt informatieve teksten, instructies en betogende teksten begrijpen.

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
  1. Verkennend (tekstsoort, titel, bron, lead)
  2. Globaal (oriënterend, eerste en laatste regel van alinea )
  3. Gericht lezen (hele tekst lezen, let op belangrijke woorden)
  4. Intensief (hele tekst goed doorlezen, b.v. studerend)
Je hoeft niet altijd de hele tekst te lezen!
Wat ben je van plan met de tekst? 
Specifieke informatie zoeken, leren voor een toets...?

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp 
Hoe vind je het onderwerp?

  • Verkennend lezen.
  • Kijk naar de titel en eerste alinea.
  • Een of enkele woorden.
  • Deelonderwerpen -> tussenkopjes per alinea


Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
  • De tekst zo kort mogelijk samengevat in 1 zin. 
  • Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt.
Kernzin:
  • De hoofgedachte van een alinea.
  • Vaak eerste of laatste zin van een alinea.

Informeren: (vaak) feiten          Overtuigen: (vaak) mening

Slide 5 - Tekstslide

Woordbetekenis
Onbekend woord?
  1. Betekenis halen uit de tekst (uitleg in een andere zin).
  2. Samengesteld woord? Kijk naar de losse woorden of je een woord wel kent. 
  3. Afleiden van een woord wat erop lijkt. 
  4. Voorvoegsels en achtervoegsels. B.v. bereikbaar, oneerlijk
  5. Woordenboek gebruiken.

Slide 6 - Tekstslide

Aan de slag.
Maak in Taalblokken 2.2 t/m opdracht 16.

Slide 7 - Tekstslide

Gebruik woordenboek
Bepaal de grondvorm van het woord. 
  • Bij werkwoorden? Zoek het hele werkwoord. (gevlogen -> vliegen).
  • Zelfstandige naamwoorden staan in enkelvoud. (vliegen -> vlieg)
  • Uitdrukking? Zoek bij het belangrijkste znw. (De appel valt niet ver van de boom -> boom of appel).
  • Meerdere betekenissen? Wat past het beste binnen de tekst?!



Slide 8 - Tekstslide

Het grote woordenboekspel.
Wie vind het snelste de betekenis van de woorden?
Wie is een echte pro?

We gebruiken woorden van de woordtrainer!

Slide 9 - Tekstslide

Aan het werk/ huiswerk
Afmaken paragraaf 2.2 + woordtrainer.

Slide 10 - Tekstslide