2.5 Woorden

Woorden 2.5 blz. 97
20 nieuwe woorden leren die gaan over het onderwerp 'onderzoek doen'.
Leenwoorden herkennen
Wie weet wat leenwoorden zijn en kan er één benoemen?
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woorden 2.5 blz. 97
20 nieuwe woorden leren die gaan over het onderwerp 'onderzoek doen'.
Leenwoorden herkennen
Wie weet wat leenwoorden zijn en kan er één benoemen?

Slide 1 - Tekstslide

Leenwoorden en 20 nieuwe woorden
Leenwoorden zijn woorden die we lenen vanuit een andere taal zoals; 
Frans ,Engels, Arabisch, Duits of Latijn
Waarom hebben we die?
Omdat we die niet kunnen vertalen of omdat ze iets unieks benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

En nu?
We gaan de woorden nog eens een keer bekijken en benoemen.
  • Leer de woorden uit de woordenlijst die je vindt op blz. 98
  • Maak goed lopende zinnen met die woorden.
  • Lever die zinnen in als je wil dat ik ze nakijk voor je.

Slide 4 - Tekstslide

de wetenschapper
A
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp
B
uitspraak die niet bewezen is
C
de nadruk leggen op iets
D
iemand die aan de universiteit onderzoek doet

Slide 5 - Quizvraag

de onderbouwing
A
de reden die je aanvoert om iets te bewijzen
B
Iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
C
iets aan iemand vertellen en een mening vragen
D
Uitspraak die niet bewezen is

Slide 6 - Quizvraag

Publiceren
A
tot gevolg hebben
B
meer of groter worden
C
iets afdrukken/verspreiden of online zetten
D
aantonen dat iets juist is.

Slide 7 - Quizvraag

Het bewijs leveren
A
Iets grondig uitzoeken
B
zeggen of schrijven wat je het best kan doen
C
aantonen dat iets juist is.
D
vastleggen

Slide 8 - Quizvraag

benadrukken
A
de feiten die bekend zijn, de informatie
B
iets waarmee je een verhouding kan laten zien.
C
vastleggen
D
de nadruk leggen op / iets dat belangrijk is

Slide 9 - Quizvraag

Analyseren
A
de feiten die bekend zijn, de info
B
iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
C
de reden die je aanvoert om iets te bewijzen
D
iets grondig uitzoeken

Slide 10 - Quizvraag

de bewering
A
de uitspraak die niet bewezen is
B
aantonen dat iets juist is
C
iets grondig uitzoeken
D
iets vertellen en een menig erover vragen

Slide 11 - Quizvraag

Resulteren in
A
Iets waarmee je een verhouding laat zien.
B
vastleggen
C
tot gevolg hebben
D
de uitspraak die niet bewezen is

Slide 12 - Quizvraag

Woorden 
1. In de volgende zinnen is steeds één woord onderstreept. Wat betekenen deze woorden? Schrijf steeds de betekenis op. (1 pt.)

a. Je moet het goed analyseren.
b. Is dat recent gebeurd?

Slide 13 - Tekstslide

Lees de onderstaande tekst.

Noteer de betekenis van de vier  woorden/uitdrukkingen in de tekst. (2 pt.)
Een journalist die over een bepaald onderwerp een artikel wil  publiceren, moet dat onderwerp tot op de bodem uitzoeken. Hij zou ook een proefversie van het artikel kunnen voorleggen aan een expert, zodat die fouten kan corrigeren.



Slide 14 - Tekstslide

Bewering
Maak een goede zin met het woord ‘bewering’. 

Let op: uit de zin moet duidelijk blijken dat je weet wat dit woord betekent. Je mag niet alleen de betekenis opschrijven. (1 pt.)

Slide 15 - Tekstslide

Leenwoorden
Uit welke taal komen de woorden? (1 pt.)
a. plastic
b. sultan
c. bureau

Slide 16 - Tekstslide

Lees de woordparen. 
Schrijf van elk paar het leenwoord op. (1 pt.)

 
a. bodyguard – beveiliger
b. afspraakje – date


Slide 17 - Tekstslide

Grammatica & Spelling (9 pt.)
Schrijf de persoonsvormen op. Let op: twee van de zinnen zijn samengesteld. (1 pt.)
a. Priscilla zit op Groenhorst, en op die school kunnen de leerlingen veel verschillende richtingen kiezen.
b. Ze heeft voor deze school gekozen omdat ze later iets met dieren wil doen.
c. Het lijkt haar echt een fijne school.

Slide 18 - Tekstslide

Lees de samengestelde zinnen hieronder. Schrijf voor elke zin het juiste voegwoord op. (1 pt.)
a. Ik weet nog niet precies wat ik wil gaan doen, maar / omdat / want ik denk dat ik verpleger word.
b. Het is fijn dat deze school een thuiswerkarme school is, omdat / terwijl / want je dan meer vrije tijd hebt na school.
c. Het is fijn dat er geen bel is, of / omdat / want dat geeft veel rust.
d. De lessen duren 90 minuten, en / of / terwijl in het begin is dat best lang.
e. En / Maar / Of daardoor heb je wel de tijd om al je werk af te maken.

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf de woorden op die een hoofdletter krijgen. Zet de hoofdletter op de juiste plaats. (1 pt.)
afrikaanderplein – andrea – cd-speler – euro – meneer smit – museum – noorwegen – zuidplein 

Slide 20 - Tekstslide

Schrijf de zinnen over. Zet op de juiste plaats een hoofdletter, punt of komma. (2 pt.)
a. volgende week ga ik met mijn vrienden paul en ali naar duinrell in wassenaar
b. verheug me vooral op het tikibad de rodelbaan en de glijbanen

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op van het werkwoord tussen haakjes. (2 pt.)
a. Mijn vader (reizen) ___ veel voor zijn werk.
b. Thuis (vertellen) ___ hij over alle leuke en rare dingen die hij meemaakt.
c. Mijn moeder (schudden) ___ dan vaak haar hoofd. ‘Dat kan niet waar zijn’, zegt ze.
d. ‘Het is toch echt zo gebeurd,’ (antwoorden) ___ mijn vader dan.

Slide 22 - Tekstslide

 Schrijf de juiste vorm op van het werkwoord tussen haakjes. (2 pt.)
a. Mijn oom heeft heel hard (sparen) ___ om een volkstuin te kunnen kopen.
b. Vorige zomer (besteden) ___ hij al zijn vrije tijd in die tuin.
c. Hij heeft zelf een systeem (aanleggen) ___ om de planten water te geven.
d. Vorige herfst (oogsten) ___ hij kilo’s appels en peren uit eigen tuin!

Slide 23 - Tekstslide

1
1. a iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen
b niet lang geleden gemaakt of gebeurd

maximumscore: 1 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 24 - Tekstslide

2
 a iets laten afdrukken en verspreiden
b iets grondig uitzoeken
c iets aan iemand vertellen en een mening erover vragen
d iemand die veel weet van een bepaald onderwerp

maximumscore: 2 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 25 - Tekstslide

3
3. Reken de zin alleen correct als het gevraagde woord is ingebed in een betekenisvolle, semantisch kloppende context.
Reken spel- en grammaticafouten niet mee in de beoordeling, tenzij de zin er semantisch incorrect door wordt.

1 pt.

Slide 26 - Tekstslide

4
4. a Engels
b Arabisch
c Frans 

indien alle drie goed: 1 pt.
indien twee goed: 0,5 pt.
indien één of geen goed: 0 pt.

Slide 27 - Tekstslide

5
 a bodyguard
b date

 maximumscore: 1 pt.
0,5 pt. per goed antwoord

Slide 28 - Tekstslide

6
 a zit, kunnen
b heeft, wil
c lijkt

maximumscore: 1 pt.
0,2 pt. per persoonsvorm

Slide 29 - Tekstslide

7
 a. maar
b. omdat
c. want
d. en
e. maar
maximumscore: 1 pt.
0,2 pt. per voegwoord

Slide 30 - Tekstslide

8
 Afrikaanderplein, Andrea, meneer Smit, Noorwegen, Zuidplein


maximumscore: 1 pt.
0,2 pt. per woord met correct geplaatste hoofdletter

Slide 31 - Tekstslide

9
 a. Volgende week ga ik met mijn vrienden Paul en Ali naar Duinrell in Wassenaar.
b. Ik verheug me vooral op het Tikibad, de rodelbaan en de glijbanen
 
2 pt.
0,2 pt. per correct geplaatste hoofdletter en leesteken

Slide 32 - Tekstslide

10
 a. reist
b. vertelt
c. schudt
d. antwoordt

maximumscore: 2 pt.
0,5 pt. per correcte werkwoordsvorm

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide