VWO 4 Thema 1 B5 Transport door organen

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen?
Les 1
- Vragen over B4?
- Uitleg BS 5: Transport door membranen

Les 2
- Practicum: cellen van een ui



Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar staat de afkorting ER voor?
A
Exoplasmatisch reticulum
B
Endoplasmolitisch reticulum
C
Exoplasmolitisch reticulum
D
Endoplasmatisch reticulum

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk organel zie je op dit plaatje?
A
Ruw ER
B
Glad ER
C
Golgi-systeem
D
Mitochondrium

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn lysosomen?
A
afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten (enzymen) die in de cel blijven.
B
afgesnoerde blaasjes van het ruwe ER met eiwitten die nog niet hun definitieve vorm hebben.
C
afgesnoerde blaasjes van ribosomen met eiwitten die naar het ruwe ER gaan.
D
afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten (enzymen) die de cel uit gaan.

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'Opeengestapelde platte membranen in het cytoplasma waarin eiwitten worden bewerkt totdat ze hun definitieve vorm hebben.'
Welk organel wordt hier omschreven?
A
Mitochondrium
B
Cytoskelet
C
Gladde ER
D
Golgi-systeem

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

'Netwerk van eiwitvezels binnen in cellen dat er voor zorgt dat de cel zijn vorm behoudt en dat organellen op hun plaats blijven en dat een cel van vorm kan veranderen of zich kan verplaatsen.'
Welk organel wordt hier omschreven?
A
Celmembraan
B
Cytoskelet
C
Kernmembraan
D
Endoplasmatisch reticulum

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

B4 Organellen
Leerdoel: 
1. Je kunt de concentratie van een oplossing berekenen.
2 Je kunt uitleggen wat diffusie en osmose is en toelichten welke rol osmose speelt bij de stevigheid van planten.
3 Je kunt beschrijven hoe transport van stoffen via (cel)membranen plaatsvindt.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Membranen
  • Dubbele laag fosfolipiden (vetachtige stof) met daarin eiwitmoleculen. 

  • Fosfaatgroep = hydrofiel (polair)
  • Lipiden (vetzuren) = hydrofoob (apolair)

  • Hydrofiele uiteinden naar buiten toe. 
  • Hydrofobe uiteinden naar binnen toe.  

Slide 10 - Tekstslide

Cellen nemen stoffen uit hun omgeving op en geven stoffen aan hun omgeving af. Deze stoffen passeren hierbij het celmembraan. Stoffen passeren in de cel ook membranen van organellen.
Membranen in de cel bestaan uit een dubbele laag fosfolipiden (vetachtige stoffen, BiNaS tabel 67G3) met daartussen eiwitmoleculen (zie afbeelding 39). Een fosfolipidemolecuul bestaat aan de ene kant uit een fosfaatgroep die in water oplosbaar is. In water oplosbaar noem je hydrofiel (polair). De andere kant is waterafstotend of hydrofoob (apolair) en bestaat uit twee lange vetzuurstaarten. Apolaire moleculen zijn oplosbaar in vetachtige stoffen. In een membraan trekken de hydrofiele koppen van de fosfolipidemoleculen naar de waterige omgeving toe. De hydrofobe staarten trekken elkaar aan en keren zich juist van water af. Zo ontstaat een dubbele laag van fosfolipiden. De fosfolipiden in het membraan zijn voortdurend in beweging, waardoor een membraan geen vaste of harde wand is, maar een dun vloeibaar vliesje. Membranen kunnen hierdoor allerlei vormen aannemen.
In een celmembraan liggen membraaneiwitten. Veel van deze eiwitten spelen een rol bij het transport van stoffen in en uit een cel. Daarnaast zijn er receptoreiwitten waaraan koolhydraatketens zitten, net als aan sommige fosfolipiden. Die koolhydraatketens spelen een rol bij de herkenning van de cel door eiwitten in het membraan van andere cellen.
Membranen
Apolaire stoffen gaan door membraan
      sommige vetten, O2, CO2 en stikstof


Polaire stoffen gaan niet door membraan
      ionen, eiwitten, water

Concentratie speelt belangrijke rol bij transport. 

Slide 11 - Tekstslide

Voor een goed verloop van processen in en om een cel, is het nodig om stoffen door membranen te transporteren. Alleen apolaire stoffen zoals sommige vetten, zuurstof, stikstof en koolstofdioxide, kunnen de fosfolipidenlaag van membranen ongehinderd passeren. Voor polaire stoffen zoals ionen, eiwitten en water, zijn membranen vrijwel ondoordringbaar.
In membranen zitten speciale eiwitten die ervoor zorgen dat ook andere stoffen de membranen kunnen passeren. Bij het transport van deze stoffen speelt de concentratie van stoffen aan beide zijden van een membraan een belangrijke rol.
Concentratie
Oplossing = oplosmiddel (vaak water) en opgeloste stoffen. 
Concentratie = hoeveelheid opgeloste stof in bepaalde hoeveelheid oplosmiddel. 

       gram per liter oplossing (g/L)


Slide 12 - Tekstslide

offen in organismen kunnen in water zijn opgelost. Water is een oplosmiddel. Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen. De concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan. De concentratie van een opgeloste stof kun je aangeven in de eenheden gram per liter oplossing (g/L of g·L−1).
Het is ook mogelijk om de concentratie aan te geven in gewichtseenheden, bijvoorbeeld mg opgeloste stof per kg oplossing. In dat geval kun je de concentratie ook als percentage uitdrukken. De concentratie bereken je dan ten opzichte van het totale gewicht van de oplossing, dus niet ten opzichte van de hoeveelheid oplosmiddel.
Een voorbeeld: voor een infuus wordt vaak een fysiologische zoutoplossing gebruikt die in de bloedbaan van een patiënt komt. Dit is een oplossing van 0,9% keukenzout. De concentratie in procenten bereken je door het gewicht van de stof te delen door het totale gewicht van de oplossing. Om het percentage te bepalen, vermenigvuldig je dit getal met 100%. Een fysiologische zoutoplossing kun je dus maken door 9 g keukenzout op te lossen in 991 g water. De totale oplossing weegt dan 1000 g. Dus: 9 g / 1000 g × 100% = 0,9%.
Een erg lage concentratie van een stof kun je uitdrukken in ppm (parts per million). 1 ppm komt overeen met een concentratie van 0,0001%. De concentratie kun je ook aangeven in mol per liter (mol/L of mol·L−1). Een mol is de eenheid voor het aantal deeltjes (moleculen, atomen, ionen).
Concentratie
Soms in gewichtseenheden, zoals mg opgeloste stof per kg oplossing.
       concentratie in % = gewicht van stof / totale gewicht oplossing x 100%

Voorbeeld: zoutoplossing van 0,9% keukenzout

Concentratie = 9 g / 1000 g x 100%  = 0,9%
Dus, hoeveelheid water = 1000 g (totaal) - 9 g (zout) = 991 gram 

Slide 13 - Tekstslide

offen in organismen kunnen in water zijn opgelost. Water is een oplosmiddel. Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen. De concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan. De concentratie van een opgeloste stof kun je aangeven in de eenheden gram per liter oplossing (g/L of g·L−1).
Het is ook mogelijk om de concentratie aan te geven in gewichtseenheden, bijvoorbeeld mg opgeloste stof per kg oplossing. In dat geval kun je de concentratie ook als percentage uitdrukken. De concentratie bereken je dan ten opzichte van het totale gewicht van de oplossing, dus niet ten opzichte van de hoeveelheid oplosmiddel.
Een voorbeeld: voor een infuus wordt vaak een fysiologische zoutoplossing gebruikt die in de bloedbaan van een patiënt komt. Dit is een oplossing van 0,9% keukenzout. De concentratie in procenten bereken je door het gewicht van de stof te delen door het totale gewicht van de oplossing. Om het percentage te bepalen, vermenigvuldig je dit getal met 100%. Een fysiologische zoutoplossing kun je dus maken door 9 g keukenzout op te lossen in 991 g water. De totale oplossing weegt dan 1000 g. Dus: 9 g / 1000 g × 100% = 0,9%.
Een erg lage concentratie van een stof kun je uitdrukken in ppm (parts per million). 1 ppm komt overeen met een concentratie van 0,0001%. De concentratie kun je ook aangeven in mol per liter (mol/L of mol·L−1). Een mol is de eenheid voor het aantal deeltjes (moleculen, atomen, ionen).
Concentratie
Andere manieren om concentratie uit te drukken:

  • Lage concentratie wordt uitgedrukt in ppm (parts per million)
1 ppm = 0,0001%

  • Mol per liter (mol/L). 
    Mol is eenheid voor het aantal deeltjes (moleculen, atomen, ionen). 

Slide 14 - Tekstslide

offen in organismen kunnen in water zijn opgelost. Water is een oplosmiddel. Een oplossing bestaat uit een oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen. De concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan. De concentratie van een opgeloste stof kun je aangeven in de eenheden gram per liter oplossing (g/L of g·L−1).
Het is ook mogelijk om de concentratie aan te geven in gewichtseenheden, bijvoorbeeld mg opgeloste stof per kg oplossing. In dat geval kun je de concentratie ook als percentage uitdrukken. De concentratie bereken je dan ten opzichte van het totale gewicht van de oplossing, dus niet ten opzichte van de hoeveelheid oplosmiddel.
Een voorbeeld: voor een infuus wordt vaak een fysiologische zoutoplossing gebruikt die in de bloedbaan van een patiënt komt. Dit is een oplossing van 0,9% keukenzout. De concentratie in procenten bereken je door het gewicht van de stof te delen door het totale gewicht van de oplossing. Om het percentage te bepalen, vermenigvuldig je dit getal met 100%. Een fysiologische zoutoplossing kun je dus maken door 9 g keukenzout op te lossen in 991 g water. De totale oplossing weegt dan 1000 g. Dus: 9 g / 1000 g × 100% = 0,9%.
Een erg lage concentratie van een stof kun je uitdrukken in ppm (parts per million). 1 ppm komt overeen met een concentratie van 0,0001%. De concentratie kun je ook aangeven in mol per liter (mol/L of mol·L−1). Een mol is de eenheid voor het aantal deeltjes (moleculen, atomen, ionen).

Een ion is een los, elektrisch geladen atoom
concentratie CO2 was 0,037%. Hoeveel ppm?
A
3,7
B
37
C
370
D
3700

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Transport door membranen
Diffusie
  • Moleculen bewegen vrij.
  • Altijd van hoge naar een lage concentratie.
  • Kost geen extra energie (ATP)
  • Voorbeeld: opname van O2 door dierlijke cellen gaat dmv. diffusie. 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Diffusie

  • Vloeibaar of gasvormig medium

  • Moleculen bewegen in rechte lijnen

  • Door botsing verandert de richting

Slide 17 - Tekstslide

Als je in de hoek van het lokaal een gaskraan even openzet, ruik je een tijdje later overal in de klas gas. De gasmoleculen vermengen zich met de lucht en verspreiden zich over de hele ruimte. Als je in een glas water een geconcentreerde oplossing van een kleurstof druppelt en deze enige tijd laat staan, dan vermengt de kleurstof zich met het water (zie afbeelding 45). Na een tijdje is het hele glas water gekleurd. Dit verschijnsel heet diffusie. Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. De afgifte van zuurstof door plantaardige cellen en de opname van zuurstof door dierlijke cellen vindt bijvoorbeeld plaats door diffusie.
Diffusie vindt plaats in een gasvormig of vloeibaar medium doordat de moleculen van gassen en vloeistoffen bewegen. Het medium kan bijvoorbeeld lucht of water zijn. De bewegingen van de moleculen zijn ongericht. Elk molecuul beweegt in een rechte lijn tot het tegen een ander molecuul botst. Door de botsing verandert de richting van de beweging. Hierdoor bewegen moleculen naar alle kanten door de ruimte die de vloeistof of het gas inneemt (zie afbeelding 46). Door diffusie verdelen moleculen zich gelijkmatig (homogeen) over de beschikbare ruimte. De concentratie is daardoor uiteindelijk overal gelijk. Er is dan een nettoverplaatsing opgetreden van moleculen (van zowel het oplosmiddel als de opgeloste stof) van plaatsen met de hoogste concentratie naar plaatsen met de laagste concentratie. In een ruimte met een gas of oplossing waarbij de concentratie overal gelijk is, bewegen de moleculen nog steeds, maar blijft de concentratie overal gelijk.
Lees voor
Diffusiesnelheid afhankelijk van...

  • Diffusieoppervlak 
  • Diffusieafstand 
  • Concentratie- of drukverschil 
  • Temperatuur
  • Medium (welke stof)

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Diffusie
  • Kernlichaampje: delen van ribosomen worden hier gemaakt. 
  • Kernporie: opening in kernmembraan die transport in/uit kern regelt. 

Slide 19 - Tekstslide

Als je in de hoek van het lokaal een gaskraan even openzet, ruik je een tijdje later overal in de klas gas. De gasmoleculen vermengen zich met de lucht en verspreiden zich over de hele ruimte. Als je in een glas water een geconcentreerde oplossing van een kleurstof druppelt en deze enige tijd laat staan, dan vermengt de kleurstof zich met het water (zie afbeelding 45). Na een tijdje is het hele glas water gekleurd. Dit verschijnsel heet diffusie. Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. De afgifte van zuurstof door plantaardige cellen en de opname van zuurstof door dierlijke cellen vindt bijvoorbeeld plaats door diffusie.
Diffusie vindt plaats in een gasvormig of vloeibaar medium doordat de moleculen van gassen en vloeistoffen bewegen. Het medium kan bijvoorbeeld lucht of water zijn. De bewegingen van de moleculen zijn ongericht. Elk molecuul beweegt in een rechte lijn tot het tegen een ander molecuul botst. Door de botsing verandert de richting van de beweging. Hierdoor bewegen moleculen naar alle kanten door de ruimte die de vloeistof of het gas inneemt (zie afbeelding 46). Door diffusie verdelen moleculen zich gelijkmatig (homogeen) over de beschikbare ruimte. De concentratie is daardoor uiteindelijk overal gelijk. Er is dan een nettoverplaatsing opgetreden van moleculen (van zowel het oplosmiddel als de opgeloste stof) van plaatsen met de hoogste concentratie naar plaatsen met de laagste concentratie. In een ruimte met een gas of oplossing waarbij de concentratie overal gelijk is, bewegen de moleculen nog steeds, maar blijft de concentratie overal gelijk.
Lees voor
Osmose
  • Oplossingen zijn soms gescheiden door membranen.
  • Moleculen uit oplossing kleiner dan poriën in membraan:
      diffusie door permeabel (of doorlatend) membraan.

Slide 20 - Tekstslide

lossingen kunnen gescheiden zijn door een membraan met poriën (zie afbeelding 47). Als de moleculen van het oplosmiddel en van de opgeloste stoffen kleiner zijn dan de poriën in het membraan, kunnen ze passeren en kan er diffusie optreden. Zo’n membraan met poriën noem je permeabel of doorlatend.
Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
Osmose
  • Semipermeabel (of selectief) membraan: kleine moleculen kunnen door poriën, grotere moleculen uit oplossing niet. 

Slide 21 - Tekstslide

Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
Osmose
  • Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan van de plaats met de hoogste concentratie opgeloste stoffen naar de plaats met de laagste concentratie opgeloste stoffen.

Slide 22 - Tekstslide

Oplossingen kunnen ook zijn gescheiden door een membraan met poriën waar kleine moleculen wel doorheen kunnen, maar grote moleculen niet. Zo’n membraan noem je semipermeabel of selectief permeabel. In afbeelding 48 bevindt zich links van het membraan een oplossing en rechts alleen water. Het membraan is semipermeabel: de kleine watermoleculen kunnen er wel doorheen, maar de grotere moleculen van de opgeloste stof niet. Watermoleculen gaan door diffusie van de plaats met de hoogste concentratie watermoleculen (het water rechts) naar de plaats met de laagste concentratie watermoleculen (de oplossing links). Het vloeistofniveau van de oplossing links stijgt hierdoor en de concentratie van de opgeloste stoffen in deze oplossing neemt af. Het waterniveau rechts daalt. Dit proces van diffusie van water door een semipermeabel membraan heet osmose.
Osmotische waarde
  • Osmotische waarde: het aantal opgeloste
    deeltjes per volume-eenheid.

       hoe meer deeltjes in de oplossing,
       hoe hoger de osmotische waarde. 

Slide 23 - Tekstslide

Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. De osmotische waarde wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Hoe meer deeltjes zich in een oplossing bevinden, des te hoger is de osmotische waarde. Het maakt hierbij niet uit welke stof is opgelost, alleen het totale aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid telt. Sommige stoffen vallen in water uiteen in ionen. Bijvoorbeeld keukenzout (natriumchloride, NaCl) valt in water uiteen in natriumionen (Na+) en chloride-ionen (Cl−). Als je glucose oplost, valt deze stof niet uit elkaar. Een oplossing met een bepaald aantal moleculen NaCl heeft daardoor een hogere osmotische waarde dan een oplossing met hetzelfde aantal moleculen glucose.
Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Osmotische waarde
  • Natriumchloride valt in water uit elkaar 
    in Na+ en Cl-
  • Glucose valt niet uit elkaar in water

Wat zorgt voor een hogere osmotische waarde?
        oplossing met NaCl, want meer deeltjes. 

Slide 24 - Tekstslide

Door de concentratie aan opgeloste stoffen heeft een oplossing een bepaalde osmotische waarde. De osmotische waarde wordt bepaald door het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid. Hoe meer deeltjes zich in een oplossing bevinden, des te hoger is de osmotische waarde. Het maakt hierbij niet uit welke stof is opgelost, alleen het totale aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid telt. Sommige stoffen vallen in water uiteen in ionen. Bijvoorbeeld keukenzout (natriumchloride, NaCl) valt in water uiteen in natriumionen (Na+) en chloride-ionen (Cl−). Als je glucose oplost, valt deze stof niet uit elkaar. Een oplossing met een bepaald aantal moleculen NaCl heeft daardoor een hogere osmotische waarde dan een oplossing met hetzelfde aantal moleculen glucose.
Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Osmotische waarde
  • Osmotische druk:  De oplossing met de laagste
     osmotische waarde oefent een druk uit op
    de andere oplossing. 

  • Grootte wordt bepaald door verschil in 
    concentratie van oplossingen. 

Slide 25 - Tekstslide

Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Tegenwerkende kracht
  • Linker oplossing wordt steeds zwaarder.
  • Door zwaartekracht stopt het stijgen van het linker waterniveau.
       Concentraties worden dan niet gelijk.

Slide 26 - Tekstslide

Wanneer twee oplossingen met een verschillende osmotische waarde zijn gescheiden door een semipermeabel membraan, gaat er water van de oplossing met de laagste osmotische waarde naar de oplossing met de hoogste osmotische waarde. De oplossing met de laagste osmotische waarde oefent een druk uit op de andere oplossing. Die druk noem je osmotische druk. De grootte van de osmotische druk wordt bepaald door het verschil in de concentratie van opgeloste deeltjes tussen de beide oplossingen. Hoe groter dit verschil, hoe groter de osmotische druk.
Door osmose kunnen oplossingen van verschillende concentraties aan beide zijden van een semipermeabel membraan een gelijke concentratie krijgen. Maar in de bak van afbeelding 48 neemt de oplossing in het linkerdeel steeds meer toe en wordt dus zwaarder. Dan veroorzaakt de zwaartekracht een tegenwerkende kracht, waardoor het waterniveau in het linkerdeel niet blijft stijgen. De concentraties aan beide zijden van het semipermeabele membraan worden dan niet gelijk.
Membranen zijn semipermeabel
Membranen scheiden oplossingen met verschillende concentraties. 


Aquaporines: maken membranen semi-permeabel. 

Slide 27 - Tekstslide

Celmembranen en membranen van organellen zijn semipermeabel. Deze membranen scheiden oplossingen met een verschillende concentratie. Diffusie en osmose spelen daardoor een belangrijke rol bij het transport van stoffen in cellen van organismen. Via diffusie kunnen zuurstof en koolstofdioxide membranen ongehinderd passeren en de cel in of uit worden getransporteerd. Watermoleculen kunnen de fosfolipidenlaag van celmembranen wel passeren, maar heel traag. Sommige celmembranen bevatten speciale eiwitten, aquaporines (aqua = water, porine = porie) voor een snel transport van watermoleculen (zie afbeelding 50). Hierdoor zijn deze membranen semipermeabel. Hoe hoger de dichtheid van aquaporines in een celmembraan, hoe groter de doorlaatbaarheid voor water is. De celmembranen van niercellen hebben bijvoorbeeld een hoge dichtheid van aquaporines.
Maak nu opdracht 77 t/m 92
Oefen de Flitskaarten en Test Jezelf van B5


Klaar?
Neem de Context leefwereld 'Gevoelige aanwinst voor je urban jungle' door en maak de opdrachten 93 en 97

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Transport door membranen
Osmose dierlijke cel
Tip voor toets
Maak een tekeningetje met pijlen. Dat maakt de opgave vaak een stuk duidelijker.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Plantaardige cel: celwand
Planten, schimmels en bacteriën hebben een celwand.
Een celwand is permeabel = alle stoffen kunnen er makkelijk doorheen.


Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Osmose plantaardige cel
de begrippen hyper- en hypotoon zijn altijd relatief; dus ten opzichte van....

Let daarom altijd goed op of de cel hypotoon of juist de omgeving hypotoon is. 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Membraaneiwitten
  • Eiwitten in membraan zorgen voor transport van 
     grotere / geladen moleculen.
  • Transport kan alle kanten op:
            - van hoge naar lage concentratie: passief  (kost geen energie)
            - van lage naar hoge concentratie: actief (kost wel energie)
Tip voor toets
Maak een tekeningetje met pijlen. 
Dat maakt de opgave vaak een stuk duidelijker.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Transporteiwitten
  • Sommige stoffen gaan door de fosfolipiden van een hoge naar een lage concentratie (O2 en CO2)
  • Sommige gaan door transportkanaaltjes, zoals aquaporines
  • Bepaalde ionen (Na+, K+ en Ca2+) hebben andere transportkanaaltjes
  • Sommige kanaaltjes staan altijd open
  • Sommige kanaaltjes kunnen open of gesloten worden

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Transporteiwitten
Passief transport  - kost geen energie  
1: diffusie  (CO2, O2 bij een concentratieverschil gewoon door membraan van hoog naar lage concentratie)
2: gefaciliteerd transport  = diffusie door speciale transportkanaaltjes
 (glucose, ionen Na+ / K+, water -> osmose)

Actief transport  - kost energie, want gaat tegen de concentratieverval in
(ionen en grote moleculen via transportenzymen)



Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Andere transporteiwitten

  • Wanneer glucose bindt, verandert de vorm van het eiwit 
  • Passief transport
  • Elk transporteiwit kan maar één soort molecuul transporteren

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Actief transport
De opgeloste stof bindt met het transporteiwit
ATP wordt omgezet in ADP en P, de vrijgekomen fosfaatgroep bindt met het transporteiwit
Het eiwit verandert van vorm, de opgeloste stof verlaat aan de andere kant van het membraan het transporteiwit
De fosfaatgroep laat los van het eiwit

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvattend

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies