haben & sein
1 / 47
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Übersetze (vertaal):
jij
jij
Slide 5 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
wij
wij
Slide 6 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
jullie
jullie
Slide 7 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
ik
ik
Slide 8 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
u
u
Slide 9 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
zij
zij
Slide 10 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
hij
hij
Slide 11 - Open vraag
Übersetze (vertaal):
het
het
Slide 12 - Open vraag
Ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
U
ihr
er
Sie
wir
sie (enkelvoud)
du
sie (meervoud)
es
ich
Slide 13 - Sleepvraag
Slide 14 - Tekstslide
wir ......
A
habbe
B
haben
C
habe
D
hebben
Slide 15 - Quizvraag
ihr ...........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben
Slide 16 - Quizvraag
du .........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben
Slide 17 - Quizvraag
sie (ev).....
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat
Slide 18 - Quizvraag
sie (mv)....
A
habt
B
haben
C
hat
D
habe
Slide 19 - Quizvraag
het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
Slide 20 - Sleepvraag
Slide 21 - Tekstslide
ich ......
A
bin
B
bien
C
bist
D
sein
Slide 22 - Quizvraag
du ....................
A
bin
B
bist
C
sein
D
seid
Slide 23 - Quizvraag
ihr ....................
A
bist
B
sind
C
bin
D
seid
Slide 24 - Quizvraag
Agnes und Martin .............
A
seid
B
sind
C
bist
D
ist
Slide 25 - Quizvraag
Das Kind ............
A
bin
B
bist
C
ist
D
seid
Slide 26 - Quizvraag
Warum ............. Sie hier?
A
seid
B
bist
C
ist
D
sind
Slide 27 - Quizvraag
Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
Slide 28 - Sleepvraag
Slide 29 - Tekstslide
Es .................... keinen Sinn (haben)
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat
Slide 30 - Quizvraag
Du .................... nett (sein)
A
bist
B
bin
C
ist
D
sein
Slide 31 - Quizvraag
Ihr ....................viel Spaß (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast
Slide 32 - Quizvraag
Ich .................... es kalt (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat
Slide 33 - Quizvraag
Ich ........... 14 Jahre alt (sein)
A
habe
B
bin
C
sein
D
haben
Slide 34 - Quizvraag
Wir ................. einen Hund (haben)
A
sind
B
haben
C
habben
D
seid
Slide 35 - Quizvraag
Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
Slide 36 - Open vraag
Opa und Oma .................... ein neues Auto.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
Slide 37 - Open vraag
Leerdoel van deze les
Wie viele Sterne gibst du dir?
Mindestens 1 Stern, maximal 5 Sterne
Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in het Duits.
(ik=ich, jij=du, hij= er....)
Ik kan de juiste vorm bij de persoonlijke voornaamwoorden vinden. (Sleepvragen: habe => ich)
Ik kan de juiste vorm van haben en sein in een zin zetten.
(Du ______ (haben) einen Hund => hast)
Ik weet of ik haben of sein in een zin moet gebruiken.
Ich _____ 13 Jahre alt. => bin
Lernziel
Ich kann haben und sein im Präsens verwenden.
