Vragers & Aanbieders Hoofdstuk 3 (3)

Hoofdstuk 3 (3)
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3 (3)

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Leerdoelen 
  • Bespreken opdrachten 3.1 t/m 3.8
  • Uitleg paragraaf 3.1 / 3.2
  • Maken opdrachten 3.9 en 3.10

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kent het begrip substitutiegoederen en complementaire goederen en kunt hierbij een voorbeeld geven.
  • Je kent het begrip consumentensurplus en producentensurplus en je kunt het surplus berekenen.
  • Je kunt het verschil aangegeven tussen een vraagfunctie en een aanbodfunctie.
  • Je weet wanneer er een positief verband en wanneer er een negatief verband is bij functies.


Slide 3 - Tekstslide

Bespreken
Opdracht 3.1 t/m 3.8
(blz. 34 t/m 39)

< 3.5 en 3.6>

Slide 4 - Tekstslide

Opgave 3.5
Vraagfunctie busreis Amsterdam - Parijs: Qv = -0,5P + 50

a. Bereken het aantal tickets bij een prijs van € 0,  € 40 en € 80.
  • Qv = -0,5 x € 0 + 50 = 50           Qv = -0,5 x € 40 + 50 = 30                        Qv = -0,5 x € 50 + 50 = 10 
b. Teken de vraaglijn en                                                                                                                                                        c. lees het aantal verkochte tickets af bij een prijs van € 30.

Slide 5 - Tekstslide

Opgave 3.5
Vraagfunctie busreis Amsterdam - Parijs: Qv = -0,5P + 50

a. Bereken het aantal tickets bij een prijs van € 0,  € 40 en € 80.
  • Qv = -0,5 x € 0 + 50 = 50           Qv = -0,5 x € 40 + 50 = 30                                                                             Qv = -0,5 x € 80 + 50 = 10 
b. Teken de vraaglijn en                                                                                                                                                      c. lees het aantal verkochte tickets af bij een prijs van € 30.

Slide 6 - Tekstslide

Opgave 3.5
f. Arceer bij een prijs van € 60 de driehoek van het consumentensurplus.

  • Het bedrag van het consumentensurplus kan ook 
berekend worden.
  • Dit doe je door de oppervlakte te berekenen                  van de                                van de driehoek.     
  • De oppervlakte bereken je met de formule
  • 0,5 x basis x hoogte
  • 0,5 x 20.000 x (€ 100 - € 60) = € 400.000                                                        

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 3.6
Vraagfunctie vlucht Eindhoven - Antalya: Qv = -0,9P + 450

a. Bereken het aantal tickets bij een prijs van € 0 en € 400.
  • Qv (P = 0) = -0,9 x € 0 + 450 = 450  tickets               
  • Qv (P = 400) = -0,9 x € 400 + 450 = 90  tickets
b. Teken de vraaglijn en 
c. de prijslijn P = 100 en lees (en bereken) 
het aantal verkochte tickets.
  • Qv (P = 100) = -0,9 x € 100 + 450 = 360 tickets
d. Arceer het consumentensurplus.

Slide 8 - Tekstslide

Opgave 3.6
Vraagfunctie vlucht Eindhoven - Antalya: Qv = -0,9P + 450

e. Welke prijs moet de maatschappij vaststellen om 2 vliegtuigen met 189 passagiers te vullen?
  • Qv = 378 => 378 = -0,9P + 450 => -72 = -0,9P => P = € 80
f. Toon aan dat de omzet daalt door de prijsverlaging van € 100 naar € 80.
  • Omzet = p x q = > 360 x € 100 = € 36.000 naar 378 x € 80 =  € 30. 240 => omzetdaling! 

Slide 9 - Tekstslide

Welke variabele staat op de horizontale as bij een vraaglijn?
A
prijs (p)
B
hoeveelheid (q)

Slide 10 - Quizvraag

Wat voor soort lijn is de vraaglijn meestal?
A
stijgend
B
horizontaal
C
dalend
D
verticaal

Slide 11 - Quizvraag

De vraagfunctie van een treinreis Buitenpost - Amsterdam luidt Qv = -0,5P + 50 (met Qv in 1.000 per maand).
Hoeveel vragers zijn er bij een prijs van € 20?
A
30.000
B
40.000
C
50.000
D
60.000

Slide 12 - Quizvraag

Door welke van de volgende veranderingen verschuift de vraaglijn van Coca-Cola niet?
A
het inkomen van consumenten stijgt
B
de prijs van Coca-Cola daalt
C
de behoefte aan cola daalt
D
de prijs van 7-up stijgt

Slide 13 - Quizvraag

Als het aantal kopers van wasmachines toeneemt, verschuift de vraaglijn van wasmachines ...
A
naar rechts
B
naar links
C
niet

Slide 14 - Quizvraag

Waar is het aanbod
van afhankelijk?

Slide 15 - Woordweb

Aanbod (Qa) is afhankelijk van
  1. prijs (p)
  2. aantal aanbieders
  3. kosten
  4. wettelijke bepalingen (zoals heffingen)
  5. innovatie

Slide 16 - Tekstslide

Verkoopbereidheid

Slide 17 - Tekstslide

Aanbodfunctie
Wat is het verband tussen de prijs (P = oorzaak)
en de aangeboden hoeveelheid (Qa = gevolg)?

Dit is een positief verband omdat als de prijs (P)
daalt, de aangeboden hoeveelheid (Qa) daalt en als de
prijs (P) stijgt, de aangeboden hoeveelheid (Qa) stijgt.

Aanbodfunctie: Qa = 5P - 25

Let op: hoeveelheid (Q) op de horizontale as,
               en de prijs (P) op de verticale as!

Slide 18 - Tekstslide

Aanbodfunctie (tekenen)
Teken de aanbodfunctie: Qa = 5P - 25

  • Assenstelsel, horizontale en verticale as?
  • Q (hoeveelheid) altijd op de horizontale as!
  • P (prijs) altijd op de verticale as!
  • Wat je nodig om een (rechte) lijn te tekenen?
  • 2 punten!
  • Punt 1: vul 0 in voor Qa, en bereken P!
  • 0 = 5P - 25 => 5P = 25 => P = 25 / 5 => P =  € 5          (0; 5)
  • Punt 2. vul een grotere P in dan bij punt 1, en bereken Qa!
  • Qa (P=20) = 5 x € 20 - 25 = 75                                          (75; 20)

Slide 19 - Tekstslide

Producentensurplus
Stel je de aanbodlijn Qa rechts voor en de marktprijs
van het product is € 25. Voor een producent die 
bereid was om dit product ook voor € 15 aan te
bieden, is de prijs van € 25 een mooie meevaller.

De producent ontvangt meer dan de prijs waarvoor
hij bereid was het product aan te bieden. Wanneer
we al deze individuele meevallers bij elkaar optellen, 
vinden we het producentensurplus (groene deel).
Hoe groter het surplus, hoe efficiënter de uitkomst
(= welvaart).

Slide 20 - Tekstslide

Producentensurplus
Bereken o.b.v. de figuur het producentensurplus.
  • oppervlakte groene driehoek (producentensurplus)
  • verticaal prijs (p) = € 25 - € 10 = € 15
  • horizontaal hoeveelheid (q) = 30 - 0 = 30
  • producentensurplus = € 15 x 30 x 0,5 = € 225
Bereken o.b.v. de figuur het totale surplus.
  • oppervlakte oranje driehoek (consumentensurplus)
  • verticaal prijs (p) = € 50 - € 25 = € 25
  • horizontaal hoeveelheid (q) = 30 - 0 = 30
  • consumentensurplus = € 25 x 30 x 0,5 = € 375
  • totale surplus = producentensurplus + consumentensurplus =  € 225 + € 375 = € 600

Slide 21 - Tekstslide

Maak
Opdracht 3.9 en 3.10
(blz. 39 en 40)

timer
8:00

Slide 22 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kent het begrip substitutiegoederen en complementaire goederen en kunt hierbij een voorbeeld geven.
  • Je kent het begrip consumentensurplus en producentensurplus en je kunt het surplus berekenen.
  • Je kunt het verschil aangegeven tussen een vraagfunctie en een aanbodfunctie.
  • Je weet wanneer er een positief verband en wanneer er een negatief verband is bij functies.


Slide 23 - Tekstslide