In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Paragraaf 7.4
Slide 1 - Tekstslide
Deze periode (TW3)
Hoofdstuk 5: Erfelijkheid
Hoofdstuk 7: Evolutie
Slide 2 - Tekstslide
Deze periode (TW3)
Slide 3 - Tekstslide
Deze periode (TW3)
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Met hulp van gidsfossielen kunnen wetenschappers aardlagen dateren. Welke fossielen zijn het best te gebruiken als gidsfossielen?
A
Een fossiel van een soort dat alleen in een bepaald gebied voorkomt.
B
Een fossiel van een soort dat wijdverspreid voorkomt gedurende een korte tijd.
C
Een fossiel van een soort die gedurende lange tijd op aarde heeft geleefd.
D
Een fossiel van een soort die wijdverspreid voorkwam gedurende een lange periode
Slide 6 - Quizvraag
Een gevonden fossiel bevat 25% oorspronkelijke C14. De halveringstijd van C14 is 5730 jaar. Hoe oud is het fossiel?
A
5730 jaar
B
11460 jaar
C
17190 jaar
D
22920 jaar
Slide 7 - Quizvraag
Ouderdomsbepaling
C14 methode:
100% C14: 0 jaar
50% C14 (gehalveerd): 5730 jaar
25% C14 (nog een keer gehalveerd): 11460 jaar
Slide 8 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van convergente evolutie?
A
eend en zwaluw
B
mens en chimpansee
C
dolfijn en haai
D
tijger en hyena
Slide 9 - Quizvraag
In een bepaald organisme is nog 12,5% C14 aanwezig. Hoe oud is dit fossiel?
A
5730 jaar
B
11460 jaar
C
17190 jaar
D
22920 jaar
Slide 10 - Quizvraag
Homoloog of analoog?
A
homoloog
B
analoog
Slide 11 - Quizvraag
Homoloog of analoog?
A
homoloog
B
analoog
Slide 12 - Quizvraag
Homoloog of analoog? Links: gewervelde Rechts: octopus
A
Homoloog
B
Analoog
Slide 13 - Quizvraag
Divergent en convergent
Slide 14 - Tekstslide
Homologe structuren
Slide 15 - Tekstslide
Analoge structuren
Slide 16 - Tekstslide
Leerdoelen 7.3
Slide 17 - Tekstslide
Leerdoelen 7.4
Slide 18 - Tekstslide
VSR
V = variatie
binnen de populatie zijn (genetische) verschillen tussen organismen
S = selectie
de organismen die het beste zijn aangepast aan de omstandigheden overleven
R = reproductie
de overlevers kunnen zich voortplanten en krijgen nakomelingen die ok de gunstige eigenschappen hebben
Slide 19 - Tekstslide
Ontstaan van leven
Miller-Ulrey experiment
ontstaan van organische verbindingen uit mengsel
Murchison-meteoriet
>70 verschillende aminozuren
ook aminozuren die op aarde voorkomen (N.B.: dit zijn er slechts 20)
Slide 20 - Tekstslide
Endosymbiose theorie
Slide 21 - Tekstslide
Van ééncellig naar meercellig
Vanuit ééncellige ontstaan:
->weefsels
-> organen
-> eenvoudige meercellige organismen
-> complexere meercellige organismen
-> ......
Slide 22 - Tekstslide
Evolutionaire stamboom
Weergeven van verwantschap tussen soorten
Slide 23 - Tekstslide
Evolutionaire stamboom
Slide 24 - Tekstslide
Evolutionaire stamboom
Slide 25 - Tekstslide
Cladogram
Evolutionaire stamboom op basis van clades
clade = groep organismen met gemeenschappelijk uniek homoloog kenmerk
Slide 26 - Tekstslide
Welke eigenschappen van een plantencel ondersteunen de endosymbiose theorie/ (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Bestaan mitochondriën en chloroplasten
B
Het hebben van een celwand
C
Dubbele membraan mitochondriën en chloroplasten
D
Het hebben van een vacuole
Slide 27 - Quizvraag
Wat zijn argumenten voor de endosymbiose theorie? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Mitochondriën en chloroplasten hebben eigen DNA
B
Mitochondriën en chloroplasten delen niet.
C
Mitochondriën en chloroplasten hebben bacterieel DNA
D
Mitochondriën en chloroplasten delen zoals bacteriën.
Slide 28 - Quizvraag
Aan welk dier is de neushoorn volgens deze stamboom het meest verwant?
A
kangoeroe
B
nijlpaard
C
ringelrob
D
zebra
Slide 29 - Quizvraag
Stamboom slangen. Welk soort is als eerste ontstaan?
A
1
B
2
C
3
D
7
Slide 30 - Quizvraag
Aan welke groep zijn de gorilla's het meest verwant volgens de stamboom?
A
aan de apen van de nieuwe wereld
B
aan de orang-oetans
C
aan de chimpansees
D
aan de gibbons
Slide 31 - Quizvraag
In de afbeelding zie je een stamboom die de afstamming van verschillende groepen gewervelde dieren weergeeft volgens de evolutietheorie. Welke stelling is juist?
A
Beenvissen zijn eerder ontstaan dan haaien en roggen
B
Beenvissen stammen af van zoogdieren
C
Reptielen zijn meer verwant aan vogels dan aan zoogdieren