Grammaire A : Le pronom relatif (het betrekkelijk voornaamwoord) (p. 13)
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5
In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Grammaire A : Le pronom relatif (het betrekkelijk voornaamwoord) (p. 13)
Slide 1 - Tekstslide
Grammaire A
Le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord.
On regarde la vidéo.
Slide 2 - Tekstslide
Je porte un pull.
Le pull est noir.
=> Je porte un pull qui est noir.
Slide 3 - Tekstslide
Grammaire A : Le pronom relatif
Wordt gebruikt om zinnen aan elkaar te 'plakken'.
Qui, que, en dont zijn de 3 belangrijkste betrekkelijk voornaamwoorden.
Slide 4 - Tekstslide
Qui
Is het onderwerp in de bijzin.
Voorbeeld: Je ne connais pas l'actricequi joue dans ce film.
Voorbeeld: C'est la femmequi a gagné beaucoup d'Oscars.
Te herkennen aan: wordt gevolgd door een werkwoord!
Qui mag je nooit afkorten.
Slide 5 - Tekstslide
Que / qu'
Is het lijdend voorwerp in de bijzin.
Voorbeeld: Tu adores la robeque j'ai acheté pour la fête?
Voorbeeld: Le prof corrige le travailque les élèves ont fait.
Te herkennen aan: wordt gevolgd door een onderwerp (je, tu, Henk)!
Que mag je afkorten tot qu' voor een klinker of stomme h.
Slide 6 - Tekstslide
Dont
Komt voor bij werkwoorden met voorzetsel "de", zoals: Parler de (praten over), avoir besoin de (nodig hebben), avoir envie de (zin hebben in), avoir peur de (bang zijn voor), être fier de (trots zijn op), etc.
Voorbeeld: Le livre dont j'ai besoin est dans mon sac à dos.
Voorbeeld: Le garçon dont je parle est dans ma classe.
Vertaling: waarover, waarvan, over wie, waarin, etc.
Slide 7 - Tekstslide
Kortom:
Gevolgd door werkwoord: qui
Gevolgd door onderwerp: que / qu'
Hoort bij met werkwoord met "de": dont
Slide 8 - Tekstslide
Quiz: La maison ... j'ai acheté, est à Anvers.
A
que
B
qui
C
où
D
dont
Slide 9 - Quizvraag
Quel phrase, avec un pronom relatif, est correct ?
A
La fille qui je connais habite à Bruxelles.
B
Le train dont je dois prendre est en retard.
C
Le vélo que j'ai acheté est rouge.
D
Le stylo qui j'utilise est bleu.
Slide 10 - Quizvraag
Wanneer gebruik je 'dont' ?
A
Als je wil verwijzen naar het onderwerp in de zin.
B
Als het onderwerp in hoofd- en bijzin verschillend is.
C
Als het werkwoord geen specifiek voorzetsel gebruikt.
D
Als het werkwoord het voorzetsel 'de' gebruikt.
Slide 11 - Quizvraag
La fille ... a pris le métro est en retard
A
que
B
qui
C
où
D
dont
Slide 12 - Quizvraag
Maak zelf een zin met een pronom relatif erin.
Slide 13 - Open vraag
donne le pronom relatif correct: le livre ........... est sur la table
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 14 - Quizvraag
je n'aime pas le gâteau ........... mémé a préparé
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 15 - Quizvraag
donne le pronom relatif correct:
le garçon ...... j'ai rencontré
A
qui
B
que
C
qu'
Slide 16 - Quizvraag
donne le pronom relatif correct: il habite toujours dans la maison ..... il achetée il y a 30 ans
A
que
B
qui
C
qu'
Slide 17 - Quizvraag
donne le pronom relatif correct: je ne sais pas ...... a volé mes affaires.
A
qui
B
qu'
C
que
Slide 18 - Quizvraag
Indiquez le pronom relatif: Je porte le pull que tu as choisi.
A
Je porte
B
le pull
C
que
D
tu as choisi
Slide 19 - Quizvraag
Tu as la recette .... j'ai besoin.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 20 - Quizvraag
C'est un client .... prend très souvent le plat du jour.
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont
Slide 21 - Quizvraag
Als het onderwerp in de hoofdzin ook het onderwerp in de bijzin is, gebruik je...
A
qui
B
que
C
où
D
dont
Slide 22 - Quizvraag
Que verwijst naar...
A
Het onderwerp
B
Het werkwoord
C
De bijzin
D
Het lijdend voorwerp
Slide 23 - Quizvraag
"Le stylo dont je me sers est bleu." is een correcte zin
A
Vrai
B
Faux
Slide 24 - Quizvraag
"La fille qui je déteste a les cheveux blonds" is een correcte zin.
A
Vrai
B
Faux
Slide 25 - Quizvraag
La bonne cause ... j'adore est Médecins sans frontières.
A
Qui
B
Que
C
Où
D
Dont
Slide 26 - Quizvraag
Mon camarade de classe ... est en retard habite loin de l'école.
A
Qui
B
Que
C
Où
D
Dont
Slide 27 - Quizvraag
Au travail !
Quoi? Faire exercices 9 et 10
Avec qui? Individuellement ou avec ton voisin.
Besoin d'aide? Pose tes question à ton voisin ou à la prof.
Temps?
Finir avant le prochain cours (mercredi 8 septembre)
Résultat? Tu auras pratiqué avec l'usage du pronom relatif.