V5: le pronom relatif

Grammaire B-Le pronom relatif 

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Grammaire B-Le pronom relatif 

Slide 1 - Tekstslide

Grammaire A
Le pronom relatif = het betrekkelijk voornaamwoord.

Herhaling

Slide 2 - Tekstslide

Grammaire B : Le pronom relatif
  • Wordt gebruikt om zinnen aan elkaar te 'plakken'.
  • Qui, que, en dont zijn de 3 belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

Résumé
  1. Bij onderwerp: qui
  2. Bij LV: que / qu'
  3. Werkwoord met  "de": dont 

Slide 4 - Tekstslide

Quiz: La maison ... j'ai achetée, est à Anvers.
A
qui
B
que
C
dont

Slide 5 - Quizvraag

Quelle phrase, avec un pronom relatif, est correcte ?
A
La fille qui je connais habite à Bruxelles.
B
Le train dont je dois prendre est en retard.
C
Le vélo que j'ai acheté est rouge.
D
Le stylo qui j'utilise est bleu.

Slide 6 - Quizvraag

La fille ... a pris le métro est en retard
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'dont' ?
A
Als je wil verwijzen naar het onderwerp in de hoofdzin.
B
Als je wilt verwijzen naar het lijdend voorwerp in de hoofdzin.
C
Als het werkwoord geen specifiek voorzetsel gebruikt.
D
Als het werkwoord het voorzetsel 'de' gebruikt.

Slide 8 - Quizvraag

Donne le pronom relatif correct:
le livre ........... est sur la table
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 9 - Quizvraag

Je n'aime pas le gâteau ........... maman a préparé
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 10 - Quizvraag

Donne le pronom relatif correct:

Le garçon ...... Yvonne a rencontré
A
qui
B
que
C
qu'
D
dont

Slide 11 - Quizvraag

Waar slaat que op terug?
Je porte le pull que tu as choisi.
A
Je porte
B
le pull
C
que
D
tu as choisi

Slide 12 - Quizvraag