NU Nederlands Formuleren en Stijl H1

Formuleren en Stijl
Hoofdstuk 1 Samenhang in je tekst
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Formuleren en Stijl
Hoofdstuk 1 Samenhang in je tekst

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel 1.1.  
Je verwijst correct als je schrijft!


Slide 2 - Tekstslide

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 3 - Quizvraag

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

DIE of DAT?

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer gebruik je    WAT?

  • Overtreffende trap
  •  Hele zin
  • Alles / niets/ iets / enige

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 12 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 13 - Tekstslide

Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg

Slide 14 - Quizvraag

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden

Slide 15 - Quizvraag

Uitleg
Met wie / waarmee, over wie / waarover?
Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee).
Het voorstel waarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (van wie, over wie).
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.



Slide 16 - Tekstslide

                                        Aan de slag






             Maak de opdrachten

 

Slide 17 - Tekstslide

Lesdoel 1.2.  
Je herkent signaalwoorden en weet welk 
tekstverband ze aangeven.


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Nog even oefenen

Slide 26 - Tekstslide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 27 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 28 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 29 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 30 - Quizvraag

Aan de slag






             Maak opdracht werkblad en opdracht 1 t/m 4 boek 

 

Slide 31 - Tekstslide

1.3 Opbouw van je tekst

Doel: Je gebruikt verschillende manieren om de opbouw van je tekst duidelijk te maken.

Slide 32 - Tekstslide

Waar denk je aan bij
de opbouw van een tekst?

Slide 33 - Tekstslide

Tekstopbouw
Tekstopbouw = de logische volgorde waarin de informatie van
                                 een goedgeschreven tekst staat.


Driedeling: 
inleiding, kern, slot


Slide 34 - Tekstslide

De inleiding
  • aandacht trekken van het publiek;
  • het publiek motiveren om de tekst te lezen of te blijven   luisteren;
  • informatie geven over wat komen gaat.

!! Meestal één alinea 
!! Titel hoort NIET bij de inleiding

Slide 35 - Tekstslide

De kern
Grootste gedeelte van de tekst
Meerdere alinea's
Deelonderwerpen

WWWWWH-vragen

Slide 36 - Tekstslide

Het slot
De tekst wordt samengevat
Het belangrijkste wordt herhaald


In het slot komt géén nieuwe informatie!

Slide 37 - Tekstslide

Nieuwsbericht
Let op: een nieuwsbericht bestaat uit een inleiding en kern. Geen slot!

Het belangrijkste staat in de inleiding, verdere informatie in de kern.




Slide 38 - Tekstslide

Theorie (tekstopbouw)


Inleiding: 
Is meestal kort. Informatie waaruit je het onderwerp kunt afleiden. Het onderwerp wordt geïntroduceerd.
Kern: 
Informatie over het onderwerp. Verschillende kanten van het onderwerp worden besproken. De informatie is 'nieuw'.
Slot
Bezit vaak een samenvatting of een conclusie. Er staat GEEN nieuwe informatie in.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Aan de slag
Je gaat zelfstandig aan de slag met de opdrachten uit het boek!
1sowa gaat bezig met de online licentie van Nu Nederlands!
2sowa gaat bezig met de opdrachten uit het boek!

Slide 41 - Tekstslide