voorzetsels 3e + 4e naamval herhaling, DER/EIN-Gruppe en vertaling van "naar"

voorzetsels met de 3e en 4e naamval en de vertaling van "naar"
Berlin
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

voorzetsels met de 3e en 4e naamval en de vertaling van "naar"
Berlin

Slide 1 - Tekstslide

                                  Doelen van deze les
Doel 1: 
  • Je kunt de voorzetsels met de derde en vierde naamval gebruiken (herhaling)
  • Je kunt de DER- en EIN-Gruppe toepassen (herhaling)

Doel 2:
  • Je weet de juiste vertaling van het woord "naar" en kunt deze toepassen

Slide 2 - Tekstslide

voorzetsels met de 3e naamval
mit = met
nach = na, naar  (geografisch --> Ich fahre nach Berlin) 
bei = bij
seit = sinds
von = van, door
zu = naar  (personen --> Ich gehe zu meinen Freunden.)
aus = uit

Na deze voorzetsels volgt altijd de 3e naamval.
außer = behalve
entgegen = tegemoet
gegenüber = tegenover

Slide 3 - Tekstslide

voorzetsels met de 4e naamval
durch = door 
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot
 (entlang = langs)

Na deze voorzetsels volgt altijd de 4e naamval.

Slide 4 - Tekstslide

Sleep de voorzetsel naar de juiste naamval
3e naamval
4e naamval
aus
durch
mit
für
nach
ohne
gegen
bei
von
um
entlang

Slide 5 - Sleepvraag

Du bist nach ..... (Junge) an der Reihe.
A
der Junge
B
dem Jungen
C
den Jungen
D
des Jungen

Slide 6 - Quizvraag

Ich bekomme noch Geld von ...... (Kinder)
A
das Kinder
B
dem Kinder
C
die Kinder
D
den Kindern

Slide 7 - Quizvraag

Gegen ..... (Mannschaft) musst du am Wochenende Hockey spielen?
A
welcher Mannschaft
B
welchem Mannschaft
C
welche Mannschaft
D
welches Mannschaft

Slide 8 - Quizvraag

Ich habe den Ball durch (zijn).... Fenster (o) geworfen.

Slide 9 - Open vraag

Sie läuft ohne (haar).... Freundinnen zur Schule.

Slide 10 - Open vraag

Wir fahren mit dem Auto zu (jouw).... Oma.

Slide 11 - Open vraag

Ich gehe für (de)... Bruder einkaufen.

Slide 12 - Open vraag

Die Kinder spielen mit (hun)... Spielsachen (mv).

Slide 13 - Open vraag

Ik kan de voorzetsels met de derde en vierde naamval gebruiken en de DER-en EIN-Gruppe toepassen.

😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll

Hoe vertaal ik het woord "naar"?
naar= nach
naar= zu     
naar= in      

Slide 15 - Tekstslide

nach
bij steden en landen zonder lidwoord
  • nach Berlin, nach Deutschland

bij richtingen
  • nach rechts, nach oben

Slide 16 - Tekstslide

zu
bij personen
  • zum Zahnarzt, zur Großmutter, zu den Eltern
bij gebouwen
  • zum Supermarkt, zum Bahnhof, zum Stadion
(zum = zu dem) (zur= zu der)

Slide 17 - Tekstslide

uitzondering
zu Hause of nach Hause
  • nach Hause gehen/fahren/kommen
nog onderweg
  • zu Hause sein
dan ben je er al

Slide 18 - Tekstslide

in
bij landen met een lidwoord
  • in die Türkei, in die Schweiz, in die Niederlande
vaste combinaties
  • in die Kirche, in die Disko, ins Schwimmbad

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Üben
Kies in elke zin tussen "nach", "zu" of "in".

Slide 21 - Tekstslide

Fahrt ihr dieses Jahr in den Urlaub ... Frankreich?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 22 - Quizvraag

Nein, wir fahren ... die Türkei. Und du?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 23 - Quizvraag

Ist es noch weit ... dem Freizeitpark?
A
nach
B
zu
C
in

Slide 24 - Quizvraag

An der Ampel fahren Sie ... rechts.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 25 - Quizvraag

Und dann ... oben, den Berg hinauf.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 26 - Quizvraag

Um sechs schließt der Park. Dann fahren wir wieder ... Hause.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 27 - Quizvraag

Geh mal ... der Kasse und kaufe die Eintrittskarten.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 28 - Quizvraag

CHECK: Ik weet de juiste vertaling van het woord "naar" en kan dit toepassen.
Ja, het lukt me!
Nee, dit moet ik nog meer oefenen.

Slide 29 - Poll

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll