04 toets vitale functies

Wat zijn de vitale functies?
A
Hartfrequentie, bloeddruk, saturatie, temperatuur en bewustzijn
B
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en urineproductie
C
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en het 'niet pluis gevoel'
D
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur, bewustzijn en saturatie
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
SkillsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat zijn de vitale functies?
A
Hartfrequentie, bloeddruk, saturatie, temperatuur en bewustzijn
B
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en urineproductie
C
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur en het 'niet pluis gevoel'
D
Hartfrequentie, bloeddruk, ademhaling, temperatuur, bewustzijn en saturatie

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De pols is een plek waar je de hartslag zou kunnen opmeten. Op welke plekken kan je nog meer de hartslag op meten?

A
Hals
B
Lies
C
alle antwoorden zijn juist
D
Slaap

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een normale hartslag bij een volwassene?
A
tussen 60-80
B
tussen 70-90
C
tussen 80-100
D
tussen 50-70

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer is de hartslag verhoogd?
A
Bij inspanning
B
Bij koorts
C
Bij heftige emoties
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een té snelle hartslag heet:
A
Tachycardie
B
Bradycardie
C
Tachypneu
D
Bradypneu

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Jasmijn heeft de hele dag haar hartslagmeter om gehad. 
’s Avonds bekijkt ze haar hartslaggrafiek.
Rond welk uur had Jasmijn gymles? Leg je antwoord uit met behulp van de grafiek. 

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de ademhaling van een gezonde volwassene?
A
4-9 per minuut
B
9-14 per minuut
C
14-18 per minuut
D
18-28 per minuut

Slide 7 - Quizvraag

bij volwassenen 14 tot 18 maal per minuut;
bij kinderen 20 tot 25 maal per minuut;
bij baby’s 30 tot 40 maal per minuut.
Wat is de betekenis van: frequentie van de ademhaling?
A
diepte van de ademhaling
B
aantal in- en uitademingen per minuut
C
aantal uitademingen per minuut

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke 4 observatiepunten heb je voor een ademhaling?
A
frequentie, ritme, diepte en geluid
B
frequentie, geluid, kleur en ritme
C
kleur, geluid, gedrag en diepte
D
gedrag, frequentie en geluid, en ritme

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de ademhaling naar aceton ruikt kan dit duiden op:
A
een ontregelde diabetes patiënt
B
leverproblemen
C
een vergiftiging
D
een alcoholist

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als je de ademhaling gaat tellen vertel je dat vooraf aan de zorgvrager
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe meet je de ademhaling van een volwassenen?
A
Ademhaling gedurende 30 seconde x 4
B
Ademhaling gedurende 20 seconde x 2
C
Ademhaling gedurende 30 seconde x 2
D
Ademhaling gedurende 15 seconde x 4

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke ademhalingspatroon is dit?

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke zorgvragers zie je de Cheyne-Stokes ademhaling nog wel eens?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat meten we bij de bloeddruk?
A
De druk in de venen
B
het hartminuutvolume
C
De boven- en onderdruk in de slagaders
D
De druk in de haarvaten

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bloeddruk meten:
stelling 1: je meet twee momenten, moment 1 is de bovendruk moment 2 is de onderdruk.
stelling 2: je meet 1 moment tijdens het meten van de bloeddruk
stelling 3: je meet 2 momenten tijdens het meten van de bloeddruk, moment 1 is de onderdruk, moment 2 is de bovendruk
A
stelling 1
B
stelling 2
C
stelling 3

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat meet je als je iemands bloeddruk meet?
A
De snelheid waarmee het bloed vervoert wordt
B
De druk van het bloed op de wand van het bloedvat.
C
De hoeveelheid rode bloedcellen in het bloed
D
Hoe vaak het hart per minuut slaat

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat meet je bij de saturatie?
A
De bloeddruk van de patient
B
Percentage zuurstof in de vinger
C
Het percentage hemoglobine gebonden met zuurstof
D
Het percentage hemoglobine gebonden met koolzuur

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Annelies voelt zich niet zo lekker. Ze neemt haar temperatuur op, deze is 37,9. Wat betekent dit?
A
Annelies heeft een normale temperatuur
B
Annelies heeft koorts
C
Annelies heeft verhoging
D
Annelies heeft ondertemperatuur

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een ander woord voor transfer
A
Verplaatsing
B
Logistiek rondom zorgvrager
C
Tilliften
D
De route van het eten uit keuken naar zorgvrager

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wanneer gebruik je een
actieve tillift?
A
A. Wanneer je de cliënt naar een andere verdieping wilt verplaatsen
B
B. Wanneer de cliënt mee tenminste 1 beenfunctie heeft en begrijpt wat je zegt
C
C. Wanneer de cliënt niet kan begrijpen wat je zegt
D
D. Wanneer je de cliënt wilt activeren om meer te bewegen

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gebruik van een tillift moet altijd in het zorgdossier staan
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Casus
Meneer Jansen woont al een aantal jaren in een verpleeghuis. Meneer kan niet meer lopen en heeft geen sta-functie meer. Meneer is rolstoelafhankelijk.
Welk hulpmiddel gebruik je om meneer uit bed te halen?

A
Een draaischijf
B
Een actieve tillift
C
Een passieve tillift
D
Geen van de drie

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een zorgvrager kan staan, maar niet lopen. Je wilt hem uit bed helpen, welk hulpmiddel is geschikt?
A
glijzeil
B
passieve tillift
C
actieve tillift
D
papegaai

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Op de foto zie je een tillift. Dit is een ADL hulpmiddel.
Hoe noem je de tillift?
A
Actieve tillift
B
Passieve tillift

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wanneer gebruik je een
actieve tillift?
A
A. Wanneer je de cliënt naar een andere verdieping wilt verplaatsen
B
B. Wanneer de cliënt minimaal op 1 been kan staan
C
C. Wanneer de cliënt niet kan begrijpen wat je zegt
D
D. Wanneer je de cliënt wilt activeren om meer te bewegen

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies