4.6 Evolutie in populaties

Onderzoek naar evolutie
Leerdoelen:
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen homologe en analoge organen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen convergente en divergente evolutie
  • Je kunt een stamboom (cladogram) construeren en aflezen
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Onderzoek naar evolutie
Leerdoelen:
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen homologe en analoge organen
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen convergente en divergente evolutie
  • Je kunt een stamboom (cladogram) construeren en aflezen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

--> divergente evolutie

Slide 3 - Tekstslide

--> convergente evolutie

Slide 4 - Tekstslide

De voorpoot van een krokodil en de voorpoot van een mol zijn:
A
Homologe organen
B
Analoge organen

Slide 5 - Quizvraag

De vleugel van een vleermuis en de vleugel van een vlieg zijn:
A
Homologe organen
B
Analoge organen

Slide 6 - Quizvraag

De poten van insecten en de poten van zoogdieren zijn:
A
Homologe organen
B
Analoge organen

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Tekstslide

Welke van de volgende
stambomen geeft weer dat
de chimpansee meer verwant
is met de mens dan met de
gorilla?
A
stamboom 1
B
stamboom 2
C
stamboom 3
D
geen van deze stambomen

Slide 11 - Quizvraag

Bekijk de stamboom van slangensoorten.
Welk soort is als eerste ontstaan?
A
1
B
2
C
3
D
7

Slide 12 - Quizvraag

Bekijk de stamboom van slangensoorten.

Welk soort is uitgestorven?
A
1
B
7
C
4
D
6

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

In de natuur is er altijd
Deze kan bijvoorbeeld ontstaan door
Individuen met een genotype dat goed is aangepast aan de omgeving zullen meer 
Dit proces noemen we 
mutaties 
genetische variatie 
nakomenlingen krijgen
natuurlijke selectie

Slide 16 - Sleepvraag

4.6 Evolutie in populaties

Slide 17 - Tekstslide

Leerdoel
- Je weet hoe allelen in een populatie overerven.

Slide 18 - Tekstslide

Welke van de volgende criteria is niet nodig voor evolutie?
A
Variatie in eigenschappen
B
Erfelijkheid van eigenschappen
C
Selectie voor het sterkste individu
D
Isolatie van populaties

Slide 19 - Quizvraag


'Soort'  vs.  'Populatie' 
gene flow


Seksuele selectie
Genetic Drift
4.6 Evolutie in populaties

Slide 20 - Tekstslide

Definities
Soort = organismen die op natuurlijke wijze onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.  (bijv. honden)


Hoe zit het met de lijger?

Slide 21 - Tekstslide

Definities
  • Populatie = Alle individuen van een soort die in een bepaald gebied leven en onderling voortpanten

  • Genenpool is alle verschillende genen  die voorkomen in een populatie 

  • Gene flow = (incidentele) uitwisseling van genen tussen populaties 


Slide 22 - Tekstslide

Stel dat....
- Populaties volledig gescheiden zijn 
- Ze groot genoeg zijn 
- Er geen evolutie optreedt
(allelen hebben dus geen specifiek voordeel) 

Dan blijkt dat de allelfrequenties
in populaties constant blijven 

(voorbeeld bij mensen is oogkleur of bloedgroep)

Slide 23 - Tekstslide

Processen/ gebeurtenissen die de allelfrequenties beïnvloeden:

Specifieke richting -> Evolutie 
Door toeval -> Genetic Drift
4.6 Evolutie in populaties

Slide 24 - Tekstslide

Evolutie
Als een eigenschap voordeel oplevert voor overlevingskans, zorgt natuurlijke selectie voor survival of the fittest 

In sommige gevallen levert een eigenschap alleen voordeel op voor de voortplantingskans* dan spreken we van seksuele selectie

Slide 25 - Tekstslide

Evolutie
 Micro-   
binnen soort (bijv. berkenspanner)
Macro- 
onstaan nieuwe soorten 
Co-
Als organismen met elkaar mee evolueren. Bijv. giftigheid bij planten en tolerantie bij rupsen. 

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Genetic drift
- Puur toevalsproces:
  1. Afzondering van een kleine sub-populatie die genetisch verschilt ten opzichte van de oorspronkelijke populatie  (Founder-effect: vb. migratie ; Flessenhalseffect: rest van populatie sterft door bijv. natuurramp) 
  2. De sub-populatie groeit uit 

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Wanneer heeft Genetic drift het grootste effect?
A
Als van een populatie van 500 individuen er 50 overleven na een ramp
B
Als van een populatie van 50 individuen er 5 overleven na een ramp

Slide 30 - Quizvraag

2 massa-extincties 
- 10-12k jaar geleden
- 100k jaar geleden
  • Wat is het nadeel van geringe genetische variatie?
  • Weinig aanpassings-vermogen. Grote kans op inteeltziektes

Slide 31 - Tekstslide

Veranderende allelfrequenties door:
- Evolutie (gedreven door natuurlijke/seksuele selectie) 
- Genetic Drift (willekeurig, hoe kleiner de afgezonderde populatie, hoe groter het effect) 

Maak nu opdrachten 85-91
4.6 Evolutie in populaties

Slide 32 - Tekstslide

Welke vragen (85-91) leverden problemen op en welke zou je graag in een live-les besproken zien?

Slide 33 - Open vraag