1. Blok 3 Spelling

Socrativetoets Blok 1&2 Spelling
heb je geoefend met werkwoordspelling;
kun je het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen;
weet je wanneer je verwijswoorden met -n of zonder -n schrijft;
kun je woorden met een r-klank en p-klank goed spellen.
Nabespreking toets Hoofdstuk 5
Kort verhaal: uitleg keuzeopdrachten
Nederlands
Maken/doen van keuzeopdrachten bij verhaal
Einde les: voorlezen uit 2C?
Hebben we alle doelen behaald?
Geen!
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Socrativetoets Blok 1&2 Spelling
heb je geoefend met werkwoordspelling;
kun je het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen;
weet je wanneer je verwijswoorden met -n of zonder -n schrijft;
kun je woorden met een r-klank en p-klank goed spellen.
Nabespreking toets Hoofdstuk 5
Kort verhaal: uitleg keuzeopdrachten
Nederlands
Maken/doen van keuzeopdrachten bij verhaal
Einde les: voorlezen uit 2C?
Hebben we alle doelen behaald?
Geen!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

boek lezen 
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Blok 3 Spelling
Na deze paragraaf:

  • heb je geoefend met werkwoordspelling;
  • kun je het meervoud van zelfstandige naamwoorden spellen;
  • weet je wanneer je verwijswoorden met -n of zonder -n schrijft;
  • kun je woorden met een r-klank en p-klank goed spellen.



Slide 4 - Tekstslide

Vandaag
11.00uur Lezen in je leesboek (10 minuten)

11.10uur: Uitleg Blok 3
11.25uur: Toets Socrative (leerlingen die er gister niet waren...)
11.25uur: Blok 3 Spelling maken


timer
10:00

Slide 5 - Tekstslide

Jij/je achter de persoonsvorm
De regel voor de persoonsvorm is: bij jij/je schrijf je: ik-vorm + t.
Maar staat jij/je achter de persoonsvorm en is het het onderwerp? Schrijf dan de ik-vorm.


voorbeeld

ik blijf
jij blijft
blijf jij?

ik rijd
jij rijdt
rijd jij?

Slide 6 - Tekstslide

Je of jij achter de persoonsvorm

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm t.t.
(Lopen) jij mee naar de Mac Donalds?

Slide 8 - Open vraag

persoonsvorm t.t.
(Raden) je broer het antwoord?
A
Raadt
B
Raad

Slide 9 - Quizvraag

persoonsvorm t.t.
(Redden) jij het?
A
Redt
B
Red

Slide 10 - Quizvraag

Regels meervoud
met een -s natuurlijk
jongens, tafels, kusjes, meisjes, garages, dictees (geen gekke uitspraak? dus klopt!)

met -en (hier soms even opletten)
rotsen, stoelen, kluiven, rozen (f wordt vaak een v, s vaak een z)

Slide 11 - Tekstslide

Regels meervoud
Woorden op –ee kunnen zowel op –s eindigen als op –ën
 
zee (+en) - zeeën
fee(+en)   - feeën
fantasie (+en) - fantasieën

abonnee - abonnees
dominee - dominees

rare uitzonderingen
bacterie - bacteriën
porie - poriën
trema om een gekke uitspraak te voorkomen
zeeen

Slide 12 - Tekstslide

Regels meervoud
Soms schrijf je bij het meervoud een –'s. Dat doe je dan om een verkeerde uitspraak te voorkomen. Bij woorden die eindigen op: -a, -i, -o, -u of –y schrijf je een –'s.
lama - lama's
ski - ski's
accu - accu's
baby - baby's

Ook bij afkortingen:
tv (televisie) -> tv's
cd -> cd's
dvd -> dvd's

Slide 13 - Tekstslide

Regels meervoud
Let op: woorden die eindigen op –ay, -ey of -oy (woorden met een o,u,e voor de y) of –eau schrijf je wel met een -s aan het woord vast.     Je kunt het namelijk niet verkeerd uitspreken.
 
spray - sprays
cowboy - cowboys
cadeau - cadeaus

Slide 14 - Tekstslide

Regels meervoud
Bijzondere gevallen:
groente -> groentes / groenten
museum -> musea, museums

melk, rijst, cola (geen meervoud)

tak -> takken     én    bad -> baden
blad -> bladeren   kind -> kinderen

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

dictee
A
dictees
B
dictee's
C
dicteën
D
dicteeën

Slide 17 - Quizvraag

Meervoud van het woord: VEE
A
vees
B
het heeft geen meervoud
C
veeën
D
veen

Slide 18 - Quizvraag

Meervoud van BMW
A
BMW-s
B
BMW's
C
BMW-en
D
geen meervoud

Slide 19 - Quizvraag

Meeste of meesten?
Alle of allen? Beide of beiden? Meeste of meesten?


Staat er geen zelfstandig naamwoord achter?
Schrijf dan -n als het verwijst naar personen.

Schrijf geen -n als het verwijst naar dingen, planten of dieren.

Slide 20 - Tekstslide

Alle of allen? Beide of beiden? Meeste of meesten?


Mijn twee zussen zitten beideN op hockey.
(zussen = personen)

De twee winkels gingen beide failliet.
(winkels = dingen)

Slide 21 - Tekstslide

We waren de laatste / laatsten die het klaslokaal verlieten.
A
laatste
B
laatsten

Slide 22 - Quizvraag

Enkele / Enkelen pennen moeten vervangen worden.
A
enkele
B
enkelen

Slide 23 - Quizvraag

Voor sommige / sommigen scholieren duurt een schooldag te lang.
A
sommige
B
sommigen

Slide 24 - Quizvraag

Mijn twee opa’s komen beide / beiden trouw op mijn verjaardag.
A
beide
B
beiden

Slide 25 - Quizvraag

Voor sommige / sommigen scholieren duurt een schooldag te lang.
A
sommige
B
sommigen

Slide 26 - Quizvraag

Hoe heet dit beest?

Slide 27 - Open vraag

welke maand komt voor de maand mei?

Slide 28 - Open vraag

Hoe heet deze groente?

Slide 29 - Open vraag

Dit zijn
su…orters

Slide 30 - Open vraag

Deze mensen geven
......

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Tekstslide

Spellen

Spel de meervoudsvorm juist :-)

Slide 33 - Tekstslide