Der-Gruppe: Eerste, derde en vierde naamval oefenen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Naamvallen - Quiz

Mijn broer geeft zijn vriendin een mobieltje.

Wat is het ow (1ste naamval)?

Wat is het lv (4de naamval)?

Wat is het mw (3de naamval)?

Der Mann gibt dem Onkel den Laptop.
Een naamval is een

1. werkwoord
2. vervoeging
3. vorm
4. voorzetsel

Eerste naamval is

1. het onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Derde naamval is

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Vierde naamval is

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Der Mann hat den Onkel besucht.
Welke vorm is 'Der Mann'?

1. eerste naamval
2. vierde naamval
3. derde naamval

Die Frau gibt dem Kind ein Eis.
Welke vorm is 'dem Kind'?

1. derde naamval
2. eerste naamval
3. vierde naamval

Er hat seiner Freundin den Laptop gegeben.
Welke vorm is "den Laptop"?

1. eerste naamval
2. derde naamval
3. vierde naamval

Der Mann gibt der Frau einen Kuss.
Welke vorm is "der Frau"?

1. eerste naamval
2. tweede naamval
3. derde naamval
4. vierde naamval

Die Tante kauft den Wagen.
Welke vorm is "den Wagen"?

1. tweede naamval
2. vierde naamval
3. eerste naamval
4. derde naamval

Mein Bruder kauft d___ Wagen (m).

1. die
2. der
3. den
4. dem

Der Onkel gibt d__ Tante die Blumen.

1. die
2. das
3. der

Ich gebe d___ Freund___ (mv) ein Bier.

1. die Freunde
2. die Freunden
3. die Freunds
4. den Freunden

Die Frau gibt d___ Kind einen Kuchen.

1. das
2. dem
3. die
4. den

D__ Mann gibt d___ Frau d__ Wasser.

1. der, die, das
2. der, dem, den
3. der, die, die
4. der, der, das

D___ Frau gibt d___ Mann d__ Bier.

1. die, der, den
2. die, der, das
3. die, dem, das
4. die, den, den

Mannelijke naamvallen
1,3,4

1. der, dem, dem
2. der, den, den
3. der, den, dem
4. der, dem, den

Vrouwelijke naamvallen:
1,3,4

1. die, die, der
2. die, der, das
3. die, der, die
4. die, der, dem

Onzijdige naamvallen:
1,3,4

1. das, die, das
2. das, dem, das
3. das, das, dem
4. das, das, das

Naamvallen meervoud:
1,3,4:

1. die, den, die
2. die, die, den
3. die, den, den
4. die, den + n, die

Welke stelling is op jou van toepassing?

1. Ik vind dit nog moeilijk (en heb nog uitleg nodig)
2. Ik begin het te snappen (kwestie van oefenen)
3. Ik snap en kan dit (bijna alles goed)
4. Ik kan het een ander uitleggen