1. Hij is nooit alleen thuis.
2. We zagen hem gisteren bij de bioscoop.
3. Zij lopen altijd samen naar huis.
4. Laten we in Amsterdam afspreken bij het station.
5. Ik doe vaak meteen na school mijn huiswerk.
6. Mijn zus was gisteren verschrikkelijk aan het zingen in de badkamer