In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Bespreking huiswerk
opdracht 26 t/m 37
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Opdracht 26
Bij een kruising tussen een kip met bevederde poten en een haan met kale poten blijkt dat alle dieren van de F1 bevederde poten hebben. Hoe erft het kenmerk bevederd over? Dominant, recessief of intermediair?
A
Dominant
B
Recessief
C
Intermediair
Slide 3 - Quizvraag
Opdracht 28
Een tabakssoort met bladeren waarvan de steel 8 cm lang is, wordt gekruist met een soort waarvan de steellengte 2 cm is. Alle F1- planten hebben een steellengte van 5 cm. Hoe erft het kenmerk steellengte over? Dominant, recessief of intermediair?
A
Dominant
B
Recessief
C
Intermediair
Slide 4 - Quizvraag
Opdracht 30
Bij runderen is het gen voor zwartbont dominant; het gen voor roodbont is recessief. Bij een kruising tussen een roodbonte koe en een zwartbonte stier is de helft van de nakomelingen roodbont en de andere helft zwartbont. Wat is het genotype van de stier?
A
AA
B
Aa
C
aa
D
XAXa
Slide 5 - Quizvraag
Uitleg Opdracht 30
Bij runderen is het gen voor zwartbont dominant; het gen voor roodbont is recessief. Bij een kruising tussen een roodbonte koe en een zwartbonte stier is de helft van de nakomelingen roodbont en de andere helft zwartbont.
Wat is het genotype van de stier?
Slide 6 - Tekstslide
Opdracht 32 Iemand die een bepaalde stof kan proeven, bezit daarvoor een A-gen dat dominant is. Twee ouders (die de stof kunnen proeven) krijgen een kind dat de stof niet kan proeven. a) Wat is het genotype van dit kind? b) Welke genotypen kunnen de ouders hebben?
A
Kind: aa
Ouders: Aa en Aa
B
Kind: aa
Ouders: AA en aa
C
Kind: Aa
Ouders: Aa en aa
D
Kind: AA
Ouders: Aa en Aa
Slide 7 - Quizvraag
Uitleg Opdracht 32
Iemand die een bepaalde stof kan proeven, bezit daarvoor een A-gen dat dominant is. Twee ouders (die de stof kunnen proeven) krijgen een kind dat de stof niet kan proeven.
a) Wat is het genotype van dit kind?
b) Welke genotypen kunnen de ouders hebben?
Slide 8 - Tekstslide
Opdracht 33. Het gen voor zwart haar is dominant; het gen voor rood haar is recessief. Een man met zwart haar trouwt met een vrouw met rood haar. Wat is het genotype van de vader als alle kinderen zwart haar hebben?
Slide 9 - Open vraag
Opdracht 35. Bij bananenvliegjes zijn de allelen voor rode en witte oogkleur X-chromosomaal. Het allel voor rode oogkleur is dominant over het allel voor witte oogkleur. Een homozygoot roodogig vrouwtje wordt gekruist met een witogig mannetje. De F1-vliegen worden onderling gekruist. Wat is de kans op een nakomeling met witte ogen?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%
Slide 10 - Quizvraag
Uitleg Opdracht 35.
Bij bananenvliegjes zijn de allelen voor rode en witte oogkleur X-chromosomaal. Het allel voor rode oogkleur is dominant over het allel voor witte oogkleur. Een homozygoot roodogig vrouwtje wordt gekruist met een witogig mannetje. De F1-vliegen worden onderling gekruist.
Wat is de kans op een nakomeling met witte ogen?
Slide 11 - Tekstslide
Opdracht 36.
De vachtkleur is autosomaal.
Welke kleur cavia is dominant?
Slide 12 - Tekstslide
Welke kleur cavia is dominant?
A
Zwarte cavia
(gele arcering)
B
Witte cavia
(grijze arcering)
C
De kleur is intermediair
D
Dit kun je niet weten
Slide 13 - Quizvraag
Opdracht 36.
Bepaal het genotype van elke cavia. De vachtkleur is autosomaal.
Schrijf de genotypes van iedere cavia in je schrift !
Slide 14 - Tekstslide
Wat is het genotype van Nr. 3 en Nr. 11?
A
nr. 3 = Aa
nr. 11 = Aa
B
nr. 3 = Aa
nr. 11 = aa
C
nr. 3 = AA
nr. 11 = Aa
D
nr. 3 = Aa
nr. 11 = AA
Slide 15 - Quizvraag
Kun je met 100% zekerheid zeggen wat het genotype is van nr. 10?
A
Ja dat is AA
B
Ja dat is Aa
C
Ja dat is aa
D
Nee want dat kan
AA of Aa zijn
Slide 16 - Quizvraag
Opdracht 36.
Bepaal het genotype van elke cavia. De vachtkleur is autosomaal.
Schrijf de genotypes van iedere cavia in je schrift !
Slide 17 - Tekstslide
Opdracht 37. Hoeveel paren chromosomen bevinden zich in de kern van een gewone lichaamscel van een vrouwelijke sluipwesp? Geef alleen het getal.
Slide 18 - Open vraag
Uit de afbeelding van opdracht 37 krijg je dus de informatie dat vrouwtjes sluipwespen ontstaan uit een bevruchte eicel van de koningin (vrouwtje) en mannetjes sluipwespen ontstaan uit een onbevruchte eicel van de koningin (vrouwtje).
Slide 19 - Tekstslide
Welke stamboom geeft het ontstaan van sluipwesp P juist weer?
A
Stamboom 1
B
Stamboom 2
C
Stamboom 3
D
Stamboom 4
Slide 20 - Quizvraag
Uit de afbeelding van opdracht 37 krijg je dus de informatie dat vrouwtjes sluipwespen ontstaan uit een bevruchte eicel van de koningin (vrouwtje) en mannetjes sluipwespen ontstaan uit een onbevruchte eicel van de koningin (vrouwtje).