In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
D1 L5 Zinsleer: herhaling
Slide 1 - Tekstslide
Doelen
Je kunt zinsdelen terugvinden en verplaatsen in een zin.
Je kunt deze zinsdelen aanduiden en benoemen in een zin: onderwerp (o), persoonsvorm (pv), het gezegde (nwg of wwg), lijdend voorwerp (lv), meewerkend voorwerp (mv), handelend voorwerp (hv), voorzetselvoorwerp (vzv) en bijwoordelijke bepaling (bwb).
Je kunt een enkelvoudige en een samengestelde zin van elkaar onderscheiden.
Slide 2 - Tekstslide
Tijd voor een opwarmertje!
Slide 3 - Tekstslide
1. Wat is het onderwerp in deze zin?
De bankovervaller werd op zijn neus gestompt door een bewaker.
A
de bankovervaller
B
werd
C
door een bewaker
D
gestompt
Slide 4 - Quizvraag
2. Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Het is er ook stoffig.
A
het
B
is
C
stoffig
Slide 5 - Quizvraag
3. Staat in deze zin een WWG of een NWG?
Door mijn het irritante gedrag van mijn zus word ik snel boos.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quizvraag
4. Staat in deze zin een WWG of een NWG?
De fietsen staan in de schuur.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde
Slide 7 - Quizvraag
5. Wat is het WWG in de zin?
In de film spelen Donna en Sophie de hoofdrol.
A
spelen
B
in de film
C
Donna en Sophie spelen
D
de hoofdrol
Slide 8 - Quizvraag
6. Jason heeft mij vandaag een app gestuurd.
'een app' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Persoonsvorm
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 9 - Quizvraag
7. Wij kunnen u ook een uitnodiging sturen.
'u' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 10 - Quizvraag
8. Wij kunnen u morgen een uitnodiging sturen.
'morgen' is in deze zin:
A
Onderwerp
B
Bijwoordelijke bepaling
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp
Slide 11 - Quizvraag
9. Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin:
Ze is duidelijk dolverliefd op jou.
A
ze
B
duidelijk
C
op
D
op jou
Slide 12 - Quizvraag
10. Is dit een enkelvoudige of samengestelde zin:
Ik hou van voetballen, want daar haal ik veel energie uit.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 13 - Quizvraag
Aan de slag!
In de eerste graad maakte je al kennis met de verschillende zinsdelen.
In dit leertraject herhaal je de zinsdelen aan de hand van opdrachten.
Slide 14 - Tekstslide
Eerst extra opfrissing nodig?
-Bekijk de theorie op het plan dat je kreeg
van je leerkracht -> Smartschool -> Nederlands -> Deel 1
-> extra materiaal
OF
Bekijk de YouTube-filmpjes van meester Nicky.
OF
bekijk de kennisclips over de zinsdelen op Scoodle
Slide 15 - Tekstslide
Leerstof
onderwerp (o)
persoonsvorm (pv)
het gezegde (nwg of wwg)
lijdend voorwerp (lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke bepaling (bwb)
enkelvoudige en een samengestelde zinnen (nevenschikking vs. onderschikking)
Slide 16 - Tekstslide
1. De persoonsvorm (pv)
Slide 17 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
Een pv is een vervoegd werkwoord. Dit wil zeggen: het wordt gekoppeld aan een onderwerp.
De pv wordt vervoegd naar de persoon en het getal van het onderwerp. Verandert het onderwerp van getal (enkelvoud of meervoud) en van persoon (1ste, 2de of 3de persoon), dan verandert de pv mee.
Het onderwerp en de persoonsvorm zijn congruent (gekoppeld). Je spreekt dan van congruentie (overeenkomst in getal en persoon).
Slide 18 - Tekstslide
Hoe vind je de persoonsvorm?
Maak een ja/nee-vraag van je zin. pv = eerste plaats 'Brengt de dierenverzorger de leeuw elke dag een vers stuk vlees?'
Verander het getal van het onderwerp (enkelvoud <--> meervoud). Elke pv in de zin verandert mee. 'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees.' 'De dierenverzorgers brengen de leeuw elke dag een vers stuk vlees.'
Pas de tijd van de zin aan (t.t. <--> v.t.). Elke pv in de zin verandert ook. De dierenverzorger bracht de leeuw gisteren een vers stuk vlees.
Slide 19 - Tekstslide
Het onderwerp (o)
Het onderwerp is het zinsdeel over wie of waarover iets gezegd wordt.
Het onderwerp is vaak een persoon (wie?) of een zaak (wat?) die een handeling doet of een gebeurtenis of toestand meemaakt.
Slide 20 - Tekstslide
Hoe vind je het onderwerp (o)?
Maak een ja/nee-vraag van je zin. o: komt dan op de tweede plaats, na de persoonsvorm. 'Brengt de dierenverzorger de leeuw een vers stuk vlees?'
Verander het getal van de persoonsvorm (enkelvoud <--> meervoud). Elk onderwerp in de zin verandert mee. De dierenverzorger brengt de leeuw een vers stuk vlees. De dierenverzorgers brengen de leeuw een vers stuk vlees.
Slide 21 - Tekstslide
ONDERWERP
PERSOONSVORM
In 1974 brak ABBA door op het Eurovisiesongfestival.
Agnetha, Björn, Benny en Anni-Frid vormen samen de Zweedse popgroep ABBA.
Nu zingen nog vele mensen uit volle borst mee met hun liedjes.
Waarschijnlijk zal je enkele liedjes herkennen.
Slide 22 - Sleepvraag
3. Het werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde
wwg en nwg
Slide 23 - Tekstslide
doet
is of wordt
Er is sprake van een werkwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde als het onderwerp van de zin iets...
Slide 24 - Sleepvraag
WWG of NWG?
wwg: hoofdwerkwoord = zelfstandig werkwoord Bv. Hij slaapt.
nwg: hoofdwerkwoord = koppelwerkwoord (ZWoBBeLS) Bv. Hij is ziek. (het naamwoordelijk deel 'ziek' moet aan 'hij' gekoppeld worden, anders is de zin niet volledig. Anders vraag je je af wat hij is. Het naamwoordelijk deel zegt steeds is meer over de toestand van het onderwerp.
Slide 25 - Tekstslide
WWG
Het wwg vertelt wat het onderwerp doet en bestaat uit álle werkwoorden in de zin. 'De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een stuk vlees.'
Het wwg beschrijft een actie of een gebeurtenis.
Aangezien het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, kan het dus uit verschillende delen bestaan (zie 'plan het wwg en het nwg in je map op SMS).
Slide 26 - Tekstslide
NWG
Het nwg vertelt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt.
Het nwg beschrijft een eigenschap of een toestand van het onderwerp.
Een nwg bestaat uit twee delen: 1. Een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord ~ ZWoBBeLS) 2. Een naamwoordelijk deel
Voorbeeld: 'De leeuw isgroot.'
Slide 27 - Tekstslide
4. Het lijdend voorwerp (lv)
Slide 28 - Tekstslide
Het lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp (lv) is een zinsdeel dat ontbrekende informatie over de handeling geeft.
Je kan het niet weglaten zonder de betekenis van de zin te veranderen.
Een lv komt alleen voor bij een wwg, NIET bij een nwg.
Slide 29 - Tekstslide
Hoe vind je het lv?
Je kan het lv in de zin vinden door de vraag te stellen: Wie/Wat + wwg + o? Voorbeeld: De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> Wie/Wat brengt de dierenverzorger?
Let op: een lv kan nooitbeginnen met een voorzetsel zoals op, in, tegen, naast, onder, ...
Slide 30 - Tekstslide
5. Het meewerkend voorwerp (mv)
Slide 31 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp (mv)
Slide 32 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp (mv)
In sommige zinnen vormt het mv een aanvulling bij het o, het wwg en het lv.
Het mv duidt aan voor wie/wat of aan wie/wat de handeling bedoeld is.
Slide 33 - Tekstslide
Hoe vind je het MV?
Aan wie/wat + wwg + o + lv?
Voor wie/wat + wwg + o + lv?
Voorbeelden:
De dierenverzorger geeft elke dag een vers stuk vlees aan de leeuw. --> Voor wie/wat brengt de dierenverzorger een vers stuk vlees?
Slide 34 - Tekstslide
Het meewerkend voorwerp (mv)
Het begint vaak met het voorzetsel aan of voor.
Het kanook zonder voorzetsel voorkomen, maar je kan het dan wel in gedachten toevoegen.
De dierenverzorger brengt de leeuw elke dag een vers stuk vlees. --> De dierenverzorger brengt elke dag een vers stuk vlees voor de leeuw.
Slide 35 - Tekstslide
Stappen zinsontleding
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde (wwg of nwg)
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
... (zie verder)
Slide 36 - Tekstslide
8. Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Slide 37 - Tekstslide
De bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bwb geeft extra informatie in een zin en kan je gemakkelijk weglaten uit een zin.
(De soorten bijwoordelijke bepalingen zijn uitbreiding.)
Slide 38 - Tekstslide
Hoe vind je de BWB?
Je kan deze vragen stellen om de bwb te vinden: Waar? (plaats), Wanneer? (tijd), Hoe vaak? (frequentie), Hoe erg, hoe groot, hoe ...? (graad), Hoeveel? (hoeveelheid), Waarom? (reden, doel), Wat is het gevolg? (gevolg),